ECLI:NL:RBAMS:2025:3410

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
13-046421-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse strafzaak

Op 22 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland aangehouden op verzoek van de Poolse autoriteiten, die een vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden tegen hem hebben opgelegd voor een strafbaar feit dat in Nederland als moord of doodslag wordt aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 mei 2025 heeft de rechtbank de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die zich baseerden op vermeende gebreken in de Poolse rechtstaat, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de enkele betrokkenheid van een neo-KRS rechter in de zaak niet voldoende was om aan te nemen dat er een individueel reëel gevaar bestond voor schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft overwogen dat de opgeëiste persoon geen concrete elementen heeft aangedragen die zouden wijzen op een schending van zijn rechten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-046421-25
Datum uitspraak: 22 mei 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 13 maart 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 november 2024 door
Sąd Okręgowy (Regional Court) in Tarnobrzeg,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 mei 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat in Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement of Sąd Okręgowy (Regional Court) in Tarnobrzeg of 08 November 2019, file reference number II K 42/18, partially amended by the judgement of the Court of Appeal in Rzeszów of 20 May 2024, case II AKa 136/23.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaren, vijf maanden en negenentwintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. In onderdeel d) van het EAB is ten aanzien van de procedure in hoger beroep vermeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen gevolg moet worden gegeven aan het EAB op grond van artikel 11 OLW in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. De raadsman heeft een brief overgelegd van een Poolse advocaat waarin is vermeld dat een neo-KRS rechter onderdeel uitmaakte van de meervoudige kamer die het arrest in hoger beroep heeft gewezen. Volgens de raadsman heeft de Poolse Hoge Raad in de daaropvolgende cassatieprocedure bepaald dat de procedure in hoger beroep de toets der kritiek niet kon doorstaan, omdat een neo-KRS rechter aan de zaak was verbonden. De Poolse Hoge Raad heeft de zaak daarom volgens de raadsman terugverwezen naar het gerechtshof. Vervolgens is wederom een arrest gewezen, terwijl een neo-KRS rechter (Grzegorz Zarzycki) deel uitmaakte van de zittingscombinatie in hoger beroep. Dit betreft het arrest in hoger beroep van 20 mei 2024 (II Aka 136/23) dat is vermeld in het EAB. Sindsdien is wederom cassatie ingesteld.
De raadsman betoogt dat de fundamentele gebreken in de Poolse rechtstaat een concrete invloed hebben gehad op de strafzaak van de opgeëiste persoon doordat de uitspraak van de Poolse Hoge Raad in zijn zaak is genegeerd.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat aanvullende vragen aan de Poolse autoriteiten moeten worden gesteld over de rol van neo-KRS rechters in de procedure in hoger beroep en de stand van zaken met betrekking tot de cassatieprocedure. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de lopende cassatieprocedure in Polen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU niet aan overlevering in de weg staat. Allereerst is de overgelegde brief van de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon geen objectief stuk. Verder is het enkele feit dat een neo-KRS rechter deel uitmaakte van de zittingscombinatie volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet voldoende om te oordelen dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. Daarmee is immers niet aangetoond dat de structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon. Daarom is geen sprake van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. De officier van justitie heeft zich gelet op de beslistermijn verzet tegen aanhouding van de behandeling van de zaak om de Poolse cassatieprocedure af te wachten.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Uit de brief van de Poolse advocaat leidt de rechtbank af dat er een neo-KRS rechter deel uitmaakte van de zittingscombinatie die het arrest in hoger beroep heeft gewezen in de zaak van de opgeëiste persoon, en dat tegen dat arrest cassatie is ingesteld, waarin wordt geklaagd over schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
De rechtbank kan uit de brief van de Poolse advocaat echter niet afleiden dat er in de strafzaak van de opgeëiste persoon reeds eerder een cassatieprocedure is geweest en dat na terugverwijzing door de Poolse Hoge Raad (wederom) een neo-KRS rechter onderdeel heeft uitgemaakt van de meervoudige kamer die het arrest in hoger beroep heeft gewezen. In de brief wordt verwezen naar een uitspraak van de Poolse Hoge Raad van 17 april 2024 betreffende neo-KRS rechter Grzegorz Zarzycki maar daaruit blijkt niet dat die uitspraak is gewezen in de strafzaak van de opgeëiste persoon. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat in de zaak van de opgeëiste persoon een terugverwijzende uitspraak van de Poolse Hoge Raad zou zijn genegeerd.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat – of die doen vermoeden dat – voornoemde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [6] De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat een neo-KRS rechter bij de zaak in hoger beroep betrokken is geweest onvoldoende is
en dat rekening moet worden gehouden met de aan de opgeëiste persoon ter beschikking staande rechtsmiddelen, in dit geval een lopende cassatieprocedure, zodat deze omstandigheid in de zaak van de opgeëiste persoon kan worden gecompenseerd. [7] De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy (Regional Court) in Tarnobrzeg,Polen, voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en M.W. Speksnijder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 mei 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
7.HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100, rov. 98 en 90.