ECLI:NL:RBAMS:2025:3422

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
25-003525
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hernieuwd beklag ex artikel 552a Sv over beslag op geldbedrag in witwaszaak

Op 27 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een hernieuwd beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een klager die verdacht wordt van witwassen. Het beklag betreft een geldbedrag van € 441.160,10 dat op 7 juli 2020 onder een derde-beslagene in beslag is genomen. De rechtbank oordeelt dat de klager ontvankelijk is in zijn beklag, ondanks het beperkte tijdsverloop sinds de eerdere beslissing van de rechtbank op 15 oktober 2024. De rechtbank weegt de belangen van de klager tegen het belang van strafvordering en concludeert dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek nog niet is afgerond en dat er een verdenking van een ernstig strafbaar feit bestaat, namelijk het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. De rechtbank oordeelt dat het beslag niet disproportioneel is, ondanks het tijdsverloop, en dat de persoonlijke belangen van de klager niet zodanig zijn dat het beslag moet worden opgeheven. De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 13-033361-23
raadkamernummer : 25-003525
datum : 27 mei 2025
beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[de klager] ,

geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. I.R. Rigter advocaat te Amsterdam, (Jollemanhof 24, 1019 GW Amsterdam),
hierna te noemen: de klager, tevens beslagene.

Feiten

Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 7 juli 2020 onder een derde-beslagene ( [bank] ) beslag is gelegd op een aan klager toebehorend geldbedrag van € 441.160,10.

Procedure

Het klaagschrift is op 7 februari 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 13 mei 2025 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de klager, mr. I.R. Rigter, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De klager is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 441.160,10.
Namens klager is aangevoerd dat sprake is van een hernieuwd beklag met een meer dan gering tijdsverloop, waarbij de proportionaliteitsvraag steeds nadrukkelijker op tafel ligt. Inmiddels zijn 21 maanden verstreken sinds het uitgaan van het rechtshulpverzoek en wat het Openbaar Ministerie tot nu toe heeft gedaan leidt tot niets. Er is geen enkele informatie bekend of het rechtshulpverzoek überhaupt door de Israëlische autoriteiten is ontvangen, wat de reden is van het lange wachten en of en op welke termijn er een reactie is te verwachten. Daarnaast weegt het persoonlijk belang van klager steeds zwaarder. Het gaat om een aanzienlijk deel van klagers vermogen dat hij heeft gereserveerd voor zijn pensioen en hij wordt nu gedwongen langer door te werken dan gepland. Hij heeft ook een hypotheekschuld van € 133.000,- en raakt langzaam maar zeker in de problemen door het uitblijven van opheffing van het beslag. Bovendien zal hij een eventueel op te leggen geldboete kunnen betalen en kan verhaal daarvan plaatsvinden via de bij het openbaar ministerie bekende bankrekening van klager in Israël.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie acht klager primair niet-ontvankelijk, nu sprake is van een gering tijdsverloop tussen de beslissing van de rechtbank van 15 oktober 2024 en het hernieuwd beklag van 7 februari 2025.
Subsidiair verzet de officier van justitie zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan de klager en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het geldbedrag zal worden verbeurd verklaard. Het rechtshulpverzoek aan Israël staat nog steeds uit en daar zal op moeten worden gewacht.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.
Het beklag is schriftelijk gedaan. De rechtbank heeft op de zitting van 13 mei 2025 ambtshalve de ontvankelijkheid van het klaagschrift aan de orde gesteld, nu sprake is van hernieuwd beklag en een beperkt tijdsverloop sinds de (onherroepelijke) beslissing van de meervoudige raadkamer van 15 oktober 2024.
De rechtbank overweegt dat hernieuwd beklag in beginsel mogelijk is. Daarvoor moet de beslissing op het eerder ingediende klaagschrift onherroepelijk zijn. Daarnaast moet sprake zijn van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Hiervan zal doorgaans sprake zijn als een klager in een hernieuwd beklag (mede) met een beroep op het – meer dan geringe – tijdsverloop sinds de beslissing op het eerdere klaagschrift uiteenzet dat en waarom voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. [1]
De rechtbank overweegt dat de beslissing op het eerdere klaagschrift van 15 oktober 2024 onherroepelijk is. In het hernieuwd beklag heeft de raadsman gesteld dat het tijdsverloop, het stilzitten van het Openbaar Ministerie en de daarmee samenhangende proportionaliteit nopen tot een nieuwe beoordeling van het klaagschrift. Op de zitting heeft hij de persoonlijke omstandigheden van klager en zijn financiële situatie nader toegelicht. Daarbij komt dat de meervoudige raadkamer in haar beslissing van 15 oktober 2024 heeft overwogen dat zij “
zich [kan] indenken dat bij het uitblijven van een reactie op het rechtshulpverzoek van meer dan een jaar geleden, de proportionaliteit van het beslag op enig moment wel in het gedrang kan komen.” De combinatie van deze omstandigheden tezamen, alsook het tijdverloop sinds het indienen van het klaagschrift tot de zitting van 13 mei 2025, maken dat de rechtbank van oordeel is dat klager ontvankelijk is in zijn beklag.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
De verdenking
Uit het strafdossier blijkt dat gebruik is gemaakt van vervalste betalingsbewijzen, om aan te tonen dat geldbedragen zouden zijn overgemaakt. Het betrof betalingsbewijzen van een betaalrekening bij de [bank] ten name van klager. De [bank] heeft echter vastgesteld dat deze overboekingen niet hebben plaatsgevonden, dat het vermelde [bank] -rekeningnummer niet bestaat en dat het niet anders kan zijn dan dat de documenten vals zijn. De [bank] Bank heeft vervolgens vastgesteld dat er op 17 februari 2020 op deze rekening (op naam van klager) een geldbedrag van € 708.896,94 is ontvangen van een buitenlands bedrijf, [bedrijf 1] . Deze overboeking zou bestemd zijn voor een ander buitenlands bedrijf, [bedrijf 2] . Voor het realiseren van deze overboeking was gebruikgemaakt van een brief uit naam van [bank] gericht aan [bedrijf 2] , die ook vervalst bleek te zijn. Het serienummer van deze brief kwam overeen met een hypotheekbrief die eerder door [bank] naar klager was verzonden. Op basis van deze feiten en omstandigheden ontstond tegen klager de verdenking van valsheid in geschrift en witwassen. De [bank] heeft dan ook aangifte gedaan op 3 juli 2020, waarna er op 7 juli 2020 klassiek beslag op het saldo van de rekening van klager is gelegd.
In verschillende eerdere procedures heeft de rechtbank een ingediend beklag ten aanzien van hetzelfde voorwerp, een banktegoed van € 441.160,10, ongegrond verklaard (te weten op 21 maart 2023, op 22 december 2023 en op 15 oktober 2024). De verdenking van valsheid in geschrift is sinds laatstgenoemde beklagprocedure in 2024 komen te vervallen. Klager wordt echter ook nu nog verdacht van het witwassen van een bedrag van € 708.896,94.
Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het belang van strafvordering zich ook nu nog verzet tegen opheffing van het beslag. Er is sprake van een verdenking van een ernstig strafbaar feit ten aanzien van een groot geldbedrag. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter - later oordelend - het in beslag genomen voorwerp verbeurd zal verklaren.
Vervolgens komt de rechtbank aan de vraag toe of het beslag gelet op de proportionaliteit zou moeten worden opgeheven.
De proportionaliteit – algemeen
Ten aanzien van de proportionaliteit stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan (de motivering van) een beslissing waarin het beslag om deze reden wordt opgeheven. [2] Het tijdsverloop sinds de inbeslagneming en de persoonlijke belangen van klager kunnen een rol spelen bij de beoordeling, maar het gaat bij de toets aan de proportionaliteit uiteindelijk om een belangenafweging tussen het belang van strafvordering bij voortduring van het beslag en de (persoonlijke) belangen van klager bij opheffing van het beslag.
De proportionaliteit – het tijdsverloop
Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt de rechtbank dat al geruime tijd beslag ligt op het saldo op de bankrekening van klager (sinds 7 juli 2020). Dit heeft onder meer te maken met de duur van het strafrechtelijk onderzoek en de internationale component daarvan. Zo is een Europees Onderzoeksbevel (EOB) uitgegaan aan Estland (waarop inmiddels is gereageerd) en een Rechtshulpverzoek (RHV) aan Israël (waarop nog geen inhoudelijke reactie is ontvangen). Een langere duur van het onderzoek en het daaraan gekoppelde beslag is in beginsel dan ook gerechtvaardigd. Bovendien heeft klager pas op 28 november 2022, ruim twee jaar na het beslag op zijn bankrekening en ondanks eerdere pogingen vanuit het Openbaar Ministerie, een eerste verklaring afgelegd, waardoor pas op dat moment nader onderzoek kon worden verricht aan de hand van zijn verklaring. De lange duur van het onderzoek en het aanzienlijke tijdsverloop sinds de inbeslagneming is dan ook deels aan klager zelf te wijten.
De proportionaliteit – het (vermeende) stilzitten van het Openbaar Ministerie
De rechtbank overweegt dat het onderzoek in zekere zin is afgerond, maar dat nog wordt gewacht op de resultaten van het rechtshulpverzoek aan Israël. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de officier van justitie had gelegen om, mede gelet op het feit dat het rechtshulpverzoek in september 2023 is uitgedaan, ter zitting meer informatie te verstrekken over de stand van zaken van het rechtshulpverzoek en, met name, welke handelingen zijn verricht om de voortgang en afhandeling van het rechtshulpverzoek te bespoedigen. Dit geldt temeer, nu de meervoudige raadkamer op 15 oktober 2024 expliciet heeft overwogen dat zij ervan uitgaat “
dat het Openbaar Ministerie voortvarend blijft handelen door regelmatig navraag te doen naar de stand van zaken ten aanzien van het uitstaande rechtshulpverzoek.” Het ontbreken van deze informatie leidt echter niet tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie dus heeft stilgezeten. Immers, vooral bij onderzoeken met een internationale component en de afhankelijkheid van autoriteiten in andere landen heeft het Openbaar Ministerie het onderzoek niet volledig in eigen hand. Dat ontslaat het Openbaar Ministerie er overigens niet van voortvarend te werk te gaan bij opvolging van het rechtshulpverzoek.
De proportionaliteit – de persoonlijke belangen van klager
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van klager en zijn financiële situatie overweegt de rechtbank dat de raadsman heeft gesteld dat klager (en zijn vrouw) op dit moment niet met vervroegd pensioen kan, niet volledig in zijn levensstijl kan voorzien en binnenkort zijn hypotheek niet kan betalen. Hij heeft dit alles echter met geen enkel stuk onderbouwd. De rechtbank kan dan ook niet uit objectieve gegevens afleiden dat klager daadwerkelijk in de problemen komt bij voortduring van het beslag. Dat klager en zijn vrouw eerder met pensioen hadden willen gaan moge zo zijn, maar dat is op zichzelf geen dusdanig zwaarwegende omstandigheid dat het beslag alleen om die reden moet worden opgeheven. Klager is immers pas 53 jaar oud en niet blijkt dat hij (of zijn vrouw) niet meer in staat is te werken en inkomen te genereren. Ten aanzien van dat inkomen geldt overigens dat evenmin blijkt dat klager niet in zijn levensonderhoud kan voorzien, nu de raadsman desgevraagd heeft bevestigd dat klager (omgerekend) € 18.000,- per maand verdient, afgezet tegen een hypotheekschuld van € 133.000,-. Ook uitgaande van deze – niet onderbouwde – cijfers, is naar objectieve maatstaven gemeten geen sprake van een situatie waarbij klager dusdanig in zijn belangen wordt geschaad dat opheffing van het beslag noodzakelijk is.
De proportionaliteit – conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van klager bij opheffing van het beslag op dit moment niet op tegen het strafvorderlijk belang dat met voortzetting van het beslag wordt gediend. Hierbij staat voorop dat beslag is gelegd op een geldbedrag van € 441.160,10, wat aanmerkelijk lager is dan het geldbedrag waarop de verdenking ziet (het witwassen van € 708.896,94). Het beslag is dan ook niet op voorhand disproportioneel te noemen. Er is weliswaar sprake van aanzienlijk tijdsverloop sinds de inbeslagneming, maar het onderzoek is nog niet afgerond. Dit heeft te maken met de internationale component van het onderzoek, maar ook met het feit dat klager pas laat in het onderzoek een verifieerbare verklaring heeft afgelegd. Verder blijkt niet dat het Openbaar Ministerie heeft stilgezeten, nu het onderzoek door de justitiële autoriteiten in Israël moet worden afgewacht. Hiertegenover staan de persoonlijke belangen van klager, maar ten aanzien daarvan blijkt niet dat hij door voortduring van het beslag dusdanig in zijn belangen wordt geraakt dat het beslag om die reden moet worden opgeheven. De rechtbank concludeert dan ook dat het beslag nog steeds proportioneel is, nu klager, afgezet tegen het strafvorderlijk belang, niet onevenredig in zijn belangen wordt geraakt.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat bij het (steeds) langer uitblijven van een reactie op het rechtshulpverzoek, niet alleen de proportionaliteitsvraag aangaande het beklag steeds nadrukkelijker op tafel komt te liggen, maar ook het punt naderbij komt dat het Openbaar Ministerie een keuze zal moeten maken om klager te dagvaarden met het huidige dossier, of de zaak te seponeren. Het Openbaar Ministerie kan immers niet eeuwig blijven wachten op iets wat misschien nooit gaat komen.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag verzet en dat ook nu nog sprake is van proportionaliteit tussen het belang van strafvordering en het persoonlijk belang van klager.
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. D. Bode en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de beklager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beslissing.

Voetnoten

2.Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2879, ECLI:NL:HR:2015:2881, HR 13