3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon heeft zijn verdedigingsrechten niet kunnen uitoefenen ten aanzien van het vonnis van 25 maart 2021. De opgeëiste persoon heeft op enig moment van een medeverdachte vernomen dat hij zou zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, waarop de opgeëiste persoon een Belgische advocaat heeft ingeschakeld om hierover duidelijkheid te verkrijgen. De opgeëiste persoon heeft na ontvangst van het vonnis van 25 maart 2021 geen contact meer gehad met de Belgische advocaat. De opgeëiste persoon heeft hierover verklaard dat hij uit het vonnis heeft opgemaakt dat zijn advocaat ook de medeverdachte heeft bijgestaan, welke medeverdachte de naam van de opgeëiste persoon heeft genoemd, wat tot de veroordeling in de strafzaak van de opgeëiste persoon heeft geleid. Dit maakte dat hij geen vertrouwen meer had in deze advocaat. De opgeëiste persoon stelt dat het buitengewoon verzet is ingesteld door de advocaat zonder zijn medeweten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. Ten aanzien van het vonnis van 21 maart 2025 kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. Geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 12 a tot en met d OLW is van toepassing en er is ook geen reden af te zien van weigering. Hoewel volgens het EAB buitengewoon verzet is ingesteld tegen het vonnis, kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon daarvan op de hoogte is geweest. Ook kan niet worden vastgesteld of de advocaat gemachtigd was om het buitengewoon verzet in te stellen of de opgeëiste persoon te verdedigen. Het is de officier van justitie immers ambtshalve bekend dat advocaten soms zonder machtiging (en buiten medeweten van de opgeëiste persoon om) voor de zekerheid buitengewoon verzet instellen om de termijn te redden.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat de opgeëiste persoon bij vonnis van 25 maart 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren. Het is echter de vraag of het vonnis van 25 maart 2021 in deze procedure getoetst dient te worden aan artikel 12 OLW. Uit het EAB (onder D) blijkt immers dat op 16 juli 2021 door opgeëiste persoon buitengewoon verzet werd aangetekend. Op de openbare zitting van 5 augustus 2021 die daarop volgde, werd de opgeëiste persoon vertegenwoordigd door zijn raadsman en werd een conclusietermijn verleend, waarna de rechtsdag werd bepaald op de zitting van 10 februari 2022. Op die zitting werd de zaak verdaagd naar de zitting van 9 juni 2022, op welke zitting niemand verscheen. Vervolgens werd bij vonnis van de rechtbank Limburg (afdeling Tongeren) van 16 juni 2022 het verzet “ontvankelijk doch ongedaan verklaard” waardoor het vonnis van 25 maart 2021 – aldus nog steeds het EAB – inhoudelijk ongewijzigd is gebleven en de strafmaat behouden is gebleven. Er is navraag gedaan door het IRC waarna bij aanvullende informatie van 12 mei 2025 is vermeld dat bij het vonnis van 16 juni 2022 niet is geoordeeld over straf en schuld, waarbij het vonnis zelf is gevoegd.
Het is de rechtbank uit deze informatie niet duidelijk of het vonnis van 16 juni 2022 een onherroepelijke veroordeling behelst en dat de zaak dus in de procedure die tot dit vonnis heeft geleid de zaak ten gronde definitief is beslecht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat bij de vraag of een procedure in hoger beroep moet worden getoetst aan artikel 12 OLW, het niet relevant is of in die procedure een onderzoek ten gronde heeft plaatsgevonden. Ook een procedure in hoger beroep waar geen onderzoek ten gronde plaatsvindt en waarin de in eerste aanleg uitgesproken beslissing wordt bevestigd en daarmee de zaak in kwestie definitief wordt beslecht, valt onder het toepassingsbereik van artikel 4 bis, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ (HvJ EU 21 december 2023 C-397/22, ECLI:EU:C:2023:1030 (Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Veroordeling bij verstek)), punten 45-49). De rechtbank wenst hierover nader geïnformeerd te worden.
Indien de zaak definitief is beslecht in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 16 juni 2022, verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit ook voor deze procedure formulier D in te vullen. Daarnaast wenst de rechtbank te vernemen of de opgeëiste persoon zelf of een (door de opgeëiste persoon gemachtigde) advocaat dit verzet heeft ingesteld, of hij in die procedure (bijvoorbeeld ten tijde van het instellen van het buitengewoon verzet) een adres heeft verstrekt, of oproepingen naar dat adres zijn verzonden en of hij instructies heeft gekregen over de plicht de Belgische autoriteiten te informeren over adreswijzigingen en over de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting. Deze informatie is van belang voor de (eventuele) vraag of er reden is af te zien van weigering op grond van art. 12 OLW.
Ook indien de zaak niet definitief is beslecht bij vonnis van 16 juni 2022, maar al eerder, te weten: bij vonnis van 25 maart 2021, heeft de rechtbank behoefte aan de voornoemde aanvullende informatie.
De rechtbank stelt in dat geval met de officier van justitie en raadsvrouw vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 maart 2021, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. Het is echter ook mogelijk dat de rechtbank concludeert dat afgezien moet worden van weigering op grond van dit artikel omdat zij van oordeel is dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in dit specifieke geval niet geschonden zijn. Daarbij is relevant of de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 16 juni 2022 al dan niet met medeweten van de opgeëiste persoon gevoerd is en of hij in de gelegenheid is geweest in díe procedure zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
De rechtbank ziet ruimte om hierover nadere vragen te stellen, omdat de beslistermijn nog niet is verstreken. De rechtbank zal de behandeling van de zaak daarom aanhouden, om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen voor te leggen:
Is het vonnis van 16 juni 2022 van de correctionele rechtbank Limburg (afdeling Tongeren) een vonnis dat een onherroepelijke veroordeling vormt en dat de zaak dus ten gronde definitief beslecht (HvJ EU 21 december 2023 C-397/22, ECLI:EU:C:2023:1030 (
Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Veroordeling bij verstek)), punten 45-49)?
Kan, indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, alsnog ook sectie D) van het EAB worden ingevuld met betrekking tot dit vonnis van 16 juni 2022?
Kan met betrekking tot de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 16 juni 2022 worden aangegeven:
a. of de opgeëiste persoon zelf of zijn advocaat het verzet heeft ingesteld;
b. of, indien de advocaat het verzet heeft ingesteld, uit het dossier volgt dat hij daartoe door de opgeëiste persoon gemachtigd was;
c. of de opgeëiste persoon in het kader van de verzetprocedure zijn adres heeft opgegeven (of het adres van zijn advocaat) en of de oproepingen voor de zittingen in die procedure naar dat adres zijn verzonden;
d. of hij instructies heeft gekregen over de plicht om de Belgische autoriteiten te informeren over adreswijzigingen en over de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting?