8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf, de vaststelling van de duur daarvan, en de oplegging van de GVM in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een gewelddadige straatroof De twee slachtoffers hadden gegeten bij [restaurant] en waren op weg naar huis toen verdachte en medeverdachten hen achterna zijn gegaan en hen met geweld en onder bedreiging van een vuurwapen hebben beroofd van onder andere hun jas en tas. Dit is een zeer ernstig feit waarbij er op grove wijze inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van de slachtoffers. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort misdrijven zich nog lang onveilig voelen en daardoor beperkt worden in hun doen en laten. Dit blijkt ook wel uit de verklaringen van de slachtoffers die ter zitting zijn voorgelezen. Bovendien veroorzaken feiten waarbij op straat openlijk met een pistool wordt gedreigd, ook gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De verdachten hebben daarvoor geen oog gehad en hun eigen belang bij het verkrijgen van deze goederen vooropgesteld.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens vormt een onaanvaardbaar risico op het gebruik hiervan en zorgt voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Gelet op de ernst van deze feiten hanteren de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) dan ook forse onvoorwaardelijke gevangenisstraffen als uitgangspunt. Voor een straatroof met licht geweld of verbale bedreiging wordt, afhankelijk van eerdere veroordelingen van soortgelijke feiten, uitgegaan van een gevangenisstraf van zes tot tien maanden. Het voorhanden hebben van een vuurwapen, zijnde een pistool, in een openbare ruimte wordt doorgaans bestraft met een gevangenisstraf van acht maanden.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Strafblad van verdachte
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 25 april 2025 blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verdachte is voor dit soort feiten dus een zogeheten ‘first offender’.
Reclasseringsadvies
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het rapport van Reclassering Nederland van 6 juni 2025 opgemaakt door [persoon] . Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Er is sprake van meerdere risicofactoren. Verdachte heeft geen vast woon- en verblijfadres, het ontbreekt hem aan een structurele dagbesteding, hij heeft een negatief sociaal netwerk, er is sprake van ernstig middelengebruik en hij heeft een pro-criminele houding. Er zijn meerdere stoornissen bij verdachte geconstateerd, namelijk: een stoornis in het gebruik van cannabis, een stoornis in het gebruik van een opioïde (codeïne/Lean), een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en een vermoeden van een (uitgebreide) neurocognitieve stoornis door middelengebruik. Gegeven het gebrekkige probleembesef, het beperkte inzicht in zijn problematiek, de beperkte toegang tot zijn emoties en de mate van externe structuur die verdachte nodig heeft om enigszins te functioneren, zou een gedwongen opname voor de duur van zes tot twaalf maanden overwogen kunnen worden. Verdachte heeft op dit moment geen hulpvraag en is niet ontvankelijk voor hulp en begeleiding in een gedwongen kader. Daarom zijn er op dit moment geen reclasseringsmogelijkheden. Een ambulant kader wordt ontoereikend geacht om tot gedragsverandering te kunnen komen. Bij een bewezenverklaring wordt daarom geadviseerd om een GVM in overweging te nemen, zodat verdachte eventueel in een later stadium begeleiding kan accepteren.. Er kan op dit moment geen plan van aanpak worden opgesteld om de recidiverisico’s terug te dringen. Verdachte weigert akkoord te gaan met de voorgestelde klinische opname. Het wordt zorgelijk geacht dat verdachte aangeeft door te willen gaan met zijn drugsgebruik. De kans is aanwezig dat verdachte, bij een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf, er voor zal kiezen om zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling volledig uit te zitten. Daarom is het gewenst om een kader achter de hand te hebben.
Pro Justitia rapport
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport betreffende verdachte van 22 april 2025, opgemaakt door psycholoog E.C. Wendt.
De psycholoog heeft – kort weergegeven – gerapporteerd dat sprake is van ernstig middelengebruik (cannabis en Lean), hetgeen heeft geleid tot forse beperkingen in het intellectueel functioneren en het sociaal-emotioneel functioneren van verdachte. Verder is sprake van een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis, stoornis in het gebruik van cannabis en opioïden en een vermoeden van een uitgebreide neurocognitieve stoornis door middelengebruik. Deze stoornissen beïnvloeden het functioneren van verdachte in sterke mate, met name op het gebied van impulscontrole, emotieregulatie, oordeelsvorming en sociaal aanpassingsvermogen. Gelet op de aard en hoeveelheid van de middelen die verdachte op de dag van het tenlastegelegde heeft gebruikt, is het goed mogelijk dat sprake is geweest van intoxicatie met een bewustzijnsverlagend effect en geheugenverlies als gevolg. Door het ontbreken van herinnering bij verdachte is het niet mogelijk om betrouwbare uitspraken te doen over zijn intentie of motieven ten tijde van het tenlastegelegde. Op basis van het onderzoek kan worden gesteld dat de combinatie van de bovengenoemde stoornissen in algemene zin van invloed is op het gedrag van verdachte. Er is echter onvoldoende informatie verkregen over verdachte, zijn belevingswereld, eventuele motieven en intenties om uitspraken te kunnen doen over de invloed van zijn stoornissen op het tenlastegelegde.
Alhoewel de psycholoog geen uitspraken kan doen over de invloed van de stoornissen op het tenlastegelegde, ziet de rechtbank toch aanknopingspunten om vast te stellen dat verdachte niet meer volledig in staat was zijn wil en handelen zelf te bepalen. Door de psycholoog is vastgesteld dat het middelengebruik van verdachte in directe relatie staat tot zijn trauma-gerelateerde klachten. Er is sprake van vermijdingsgedrag en hij kan opgekropte emoties niet op een goede manier hanteren. De stoornissen ondermijnen zijn vermogen om controle over impulsen te houden, overzicht te behouden, adequaat te beoordelen wat sociaal toelaatbaar is, en te reageren op externe prikkels of conflicten. Bij verdachte is sprake van gebrekkig probleembesef en inzicht in zijn problematiek. Door verdachte wordt zijn middelengebruik niet als problematisch gezien, maar als oplossing voor zijn gevoelens van boosheid, angst en wantrouwen. Gezien deze bevindingen en de observaties verdachte na zijn aanhouding, komt de rechtbank tot de conclusie dat de feiten in verminderde mate aan verdachte moeten worden toegerekend en zal daarmee rekening houden bij de strafoplegging.
Strafmaat
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal een lagere gevangenisstraf opleggen dan gevorderd.
Alles afwegende acht de rechtbank een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
GVM (maatregel ex artikel 38z Wetboek van Strafrecht)
Naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf legt de rechtbank aan verdachte ook een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel op. Over de oplegging van de GVM na afloop van een gevangenisstraf overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het onderzoek door de psycholoog en de rapportage van de reclassering blijkt dat verdachte kampt met problematiek op verschillende leefgebieden en diverse stoornissen, waaronder een stoornis in het gebruik van verdovende middelen. De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat deze stoornissen van invloed zijn geweest op zijn handelen en dat het plegen van deze feiten hem daarom in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Dat betekent ook dat zolang deze stoornissen blijven bestaan, het risico op herhaling van strafbaar gedrag in de toekomst groot is. Om dat risico te verkleinen, heeft verdachte hulp en behandeling nodig. Volgens de psycholoog dient deze behandeling te beginnen bij het stoppen met middelen. Tot op het moment van de zitting stond verdachte daar niet voor open en heeft hij aangegeven niet te zullen stoppen met het gebruiken van verdovende middelen. Op de zitting heeft verdachte zich wel bereid verklaard te willen stoppen met drugs en heeft hij aangegeven toch te willen meewerken aan begeleiding en behandeling. Op vragen van de rechtbank naar de onderliggende reden van deze gewijzigde houding heeft verdachte echter geen concreet antwoord gegeven. Daarom heeft de rechtbank op dit moment weinig vertrouwen in de intrinsieke motivatie van verdachte om aan zijn middelengebruik te werken. Aangezien behandeling en hulpverlening wel noodzakelijk wordt geacht om recidive in de toekomst te voorkomen, ziet de rechtbank in de GVM een passende maatregel om na de detentieperiode opnieuw te bezien in hoeverre verdachte bereid is mee te werken aan begeleiding en behandeling en bij welke vormen hij dan het meest gebaat is.
Aan de wettelijke vereisten van artikel 38z Sr is voldaan: verdachte wordt bij dit vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf voor een diefstal in vereniging met bedreiging met geweld. De maatregel strekt verder tot bescherming van de algemene veiligheid van personen of goederen in de toekomst.