ECLI:NL:RBAMS:2025:4887

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
13/111836-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van vragen rondom verblijfsrecht en IND-advies

Op 9 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Stedelijke Rechtbank in Praag. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd, omdat er vragen waren gerezen over het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon in Nederland. De opgeëiste persoon, geboren in 1965 in voormalig Joegoslavië, is momenteel gedetineerd in Nederland en heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Tijdens de zitting op 26 juni 2025 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen. De officier van justitie en de raadsvrouw hebben hun standpunten gepresenteerd over de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander, wat van invloed kan zijn op zijn verblijfsrecht na een eventuele veroordeling in Tsjechië.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling, maar er zijn twijfels over de gevolgen van een veroordeling in Tsjechië voor zijn verblijfsrecht. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft aangegeven dat de opgeëiste persoon mogelijk zijn verblijfsrecht verliest bij een veroordeling, maar ook dat verblijfsbeëindiging niet mogelijk lijkt indien hij duurzaam verblijfsrecht heeft. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft en dat de IND meer duidelijkheid moet geven over de situatie. Gezien de verstrijkende beslistermijn en het belang van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, conform de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/111836-25
Datum uitspraak: 9 juli 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 9 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op
9 april 2025 door de Stedelijke Rechtbank in Praag (Tsjechië) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] ,
nu gedetineerd uit anderen hoofde in de Penitentiaire Inrichting te [locatie] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft (na een aanhouding op 18 juni 2025 vanwege een probleem met het transport van de opgeëiste persoon) plaatsgevonden op de zitting van 26 juni 2025, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Kroatische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel, afgegeven op 9 april 2025 door de Stedelijke Rechtbank in Praag.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Tsjechisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Tsjechië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander zodat hij, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland kan ondergaan. De behandeling moet aangehouden worden teneinde alsnog een terugkeergarantie op te vragen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie gaat er op basis van de informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vanuit dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen bij een veroordeling in Tsjechië voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. Dat sprake is van duurzaam verblijfsrecht, is immers niet aangetoond. Van gelijkstelling is dan ook geen sprake.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Nu de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (zoals blijkt uit de reactie op de bevraging van de IND van 21 mei 2025), hoeft de opgeëiste persoon niet meer aan de hand van andere stukken aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan. [4]
De tweede voorwaarde
De vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND van 27 mei 2025. Deze informatie luidt als volgt:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 26 mei 2025 laat ik u weten dat de strafrechtelijke feiten die u beschrijft ertoe kunnen leiden dat de heer [de opgeëiste persoon] zijn reguliere verblijfsvergunning verliest. Ook het EU-verblijfsrecht kan in beginsel worden beëindigd, tenzij hij aantoont dat het duurzaam is geworden èn hij bovendien in de voorbije tien jaar in Nederland heeft gewoond.
Betrokkene is sinds 3 juni 1987 in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (huidige terminologie). Als Kroaat ontleent hij sinds de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie in 2013 daarnaast rechtstreeks verblijfsrecht aan het EU-Verdrag. De heer [de opgeëiste persoon] heeft niet verzocht om te toetsen of het EU-verblijfsrecht duurzaam is geworden.
Een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 22, lid 2, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet worden ingetrokken, indien de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf met een maximumstraf van drie jaar gevangenis of meer. Getoetst wordt aan artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit.
Het verblijfsrecht van een EU-burger kan ingevolge artikel 8.22, lid 1, van het
Vreemdelingenbesluit worden beëindigd indien hij of zij een ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ is. Indien een EU-burger duurzaam verblijf in de zin van artikel 8.17 heeft, moeten ‘ernstige redenen van openbare orde’ tot verblijfsbeëindiging nopen (artikel 8.18, aanhef en onder b, Vb). Indien de EU-burger duurzaam verblijfsrecht heeft en terugtellend vanaf heden, behoudens eventuele detenties, tien jaar in Nederland woont, is verblijfsbeëindiging nog slechts mogelijk indien er ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ bestaan (artikel 8.22, lid 3, Vb). Om te voorkomen dat aan een EU-burger een ongunstiger behandeling ten deel valt dan in een gelijk geval aan een derdelander, vindt een vergelijkende toets aan artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit plaats.
Aan uw verzoek ontleen ik dat de Tsjechische Justitie betrokkene wegens ernstige drugscriminaliteit vervolgt. In de periode van december 2019 tot maart 2021 en in de periode van april 2023 tot februari 2024 zou de heer [de opgeëiste persoon] zich hebben schuldig gemaakt aan de productie, invoer, opslag, verwerking en distributie van cocaïne, xtc-tabletten, metamfetamine en marihuana.
Naar Nederlands recht zou overtreding aan de orde zijn van artikel 2A juncto
artikel 10, lid 5; artikel 2B juncto artikel 10, lid 4; artikel 3A juncto artikel 11,
lid 5; artikel 3B juncto artikel 11, lid 5, van de Opiumwet. De maximumstraffen bedragen twaalf jaar, acht jaar en zes jaar gevangenis. In een gelijk geval in Nederland eist het openbaar ministerie zes jaar.
Op basis van deze gegevens is intrekking van de verblijfsvergunning in beginsel mogelijk. Mede op grond van het strafblad in Nederland geldt de heer [de opgeëiste persoon] als veelpleger. Bij een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar is een totale gevangenisstraf tot veertien maanden toelaatbaar (artikel 3.86, lid 5). Met een veroordeling in Tsjechië gaat hij die norm ruim te boven. De heer [de opgeëiste persoon] kan zich niet beroepen op artikel 3.86, lid 10 omdat hij al schuldig is aan een drugsmisdrijf met een maximumstraf van zes jaar of meer. Met een veroordeling in Tsjechië zou dat eens temeer het geval zijn.
Ten aanzien van het EU-verblijfsrecht stel ik vast dat uw omschrijving, de maximumstraffen en de voorziene eis nadrukkelijk wijzen op ernstige feiten —
al is voor een precieze beoordeling van de ernst inhoudelijke informatie uit de
strafzaak nodig. De feiten zijn recent en er is een crimineel patroon. Ik acht
alleszins mogelijk dat wordt voldaan aan bovengenoemde criteria: ‘actuele en
ernstige bedreiging’ en ‘ernstige redenen van openbare orde’. Uw beschrijving
wijst op een langdurige en herhaalde betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. Wie daarvoor kiest en voorbijgaat aan de nadelige gevolgen voor gebruikers en samenleving, die ontbreekt het aan normbesef. Verblijfsbeëindiging lijkt, afgaande op uw beschrijving, niet mogelijk, indien het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ geldt. In de uiteindelijke besluitvorming zullen de persoonlijke feiten en omstandigheden worden betrokken. Beoordeeld moet worden of de leeftijd, de gezondheidstoestand, de gezinssituatie, de economische situatie, de sociale en culturele integratie en/of de binding met het land van herkomst wellicht tot
een andere uitkomst leiden. Feiten en omstandigheden die al bij voorbaat aan
intrekking en/of beëindiging van het verblijfsrecht in de weg staan, zijn mij
vooralsnog niet bekend.
(…)”
Uit voormelde brief van de IND blijkt dat de opgeëiste persoon zijn reguliere verblijfsvergunning mogelijk verliest indien het criterium wordt gehanteerd dat hij een ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ is. Uit de brief van de IND blijkt echter ook dat, wanneer uitgegaan wordt van het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’, verblijfsbeëindiging niet mogelijk lijkt. Dit laatste criterium wordt gehanteerd wanneer sprake is van een duurzaam verblijfsrecht. Uit de informatie in het dossier komt naar voren dat de opgeëiste persoon sinds 3 juni 1987 in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen. Daarnaast blijkt uit diezelfde stukken dat de opgeëiste persoon terugtellend vanaf heden al tenminste 10 jaar in Nederland woont. Ingevolge artikel 3.86, lid 10 onder b, Vb, dat door de IND ook wordt toegepast bij een mogelijke intrekking van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Vast staat dat de opgeëiste persoon bij vonnis van 21 november 2023 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden vanwege een feit als bedoeld in artikel 2, onder c, Opiumwet.
Het advies van de IND roept bij de rechtbank vragen op. In het advies worden allereerst twee te onderscheiden criteria genoemd waaraan getoetst zou kunnen worden. Vervolgens wordt vermeld dat de opgeëiste persoon zich niet kan beroepen op artikel 3.86, lid 10, Vb vanwege een drugsmisdrijf, maar verderop in het advies schrijft de IND dat verblijfsbeëindiging niet mogelijk lijkt indien het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ geldt. Dit criterium is echter alleen van toepassing bij een duurzaam verblijfsrecht en een verblijf van tien jaar in Nederland, terugtellend vanaf heden. Hieruit zou dan weer afgeleid kunnen worden dat de opgeëiste persoon wel een beroep kan doen op zijn verblijfsduur van tien jaar in Nederland.
Duidelijkheid van de IND acht de rechtbank daarom gewenst. Nu de beslistermijn verstrijkt, bestaat daar geen ruimte meer voor. Omdat de opgeëiste persoon daarvan niet de dupe mag worden, zal de rechtbank de overlevering weigeren.

6.Slotsom

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de overlevering weigeren. Om die reden komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de overige verweren.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan de Stedelijke Rechtbank in Praag (Tsjechië).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en E.M. de Bie, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vergelijk: Rechtbank Amsterdam, 9 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4872.