ECLI:NL:RBAMS:2025:4977

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
13-087871-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel van Duitsland met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

Op 15 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Regensburg in Duitsland. De zaak betreft een verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1994, die verdacht wordt van betrokkenheid bij de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 1 juli 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. W.L.M. van Poll, aanwezig was en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Melliti.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen, die had betoogd dat de omschrijving van het feit in het EAB niet genoegzaam was. De rechtbank oordeelde dat de omschrijving van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten voldoende duidelijk was en dat de garantie voor terugkeer naar Nederland na een eventuele veroordeling in Duitsland was gegeven. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij opmerkte dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft in haar oordeel ook de relevante artikelen van de Overleveringswet in acht genomen en geconcludeerd dat de overlevering niet in strijd is met de Nederlandse wetgeving. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-087871-25
Datum uitspraak: 15 juli 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 1 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 december 2024 door het
Amtsgericht Regensburg, Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 juli 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Melliti, advocaat in Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrestatiebevel voorlopige hechtenis van 16 december 2024 uitgevaardigd door het
Amtsgericht Regensburgin Duitsland met dossiernummer: III Gs 5108/24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in het EAB. [3]

4.Genoegzaamheid

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren en heeft daartoe bepleit dat de omschrijving van het feit in onderdeel e) van het EAB niet genoegzaam is. Uit de feitomschrijving blijkt namelijk onvoldoende op welke pleeglocatie- en datum – anders dan dat dit in Nederland zou moeten zijn geweest – het strafbare feit zou zijn gepleegd. Bovendien is in het EAB niet vermeld op welke wijze de opgeëiste persoon betrokken zou zijn geweest bij de illegale handel in verdovende middelen. De verdenking is daarmee onvoldoende duidelijk omschreven waardoor niet kan worden beoordeeld of het specialiteitsbeginsel voldoende wordt gewaarborgd.
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie moet het EAB in samenhang met het A-formulier worden gelezen. Uit de feitomschrijving is voldoende duidelijk geworden dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij de invoer van en handel in verdovende middelen. De pleegplaats (Nederland en Duitsland) en pleegdatum (kort voor 10 april 2024) volgen uit het EAB en het A-formulier. Daarmee is de omschrijving van het feit genoegzaam.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
In deze zaak is het volgende van belang. Uit de feitomschrijving onder e) van het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij omstreeks 10 april 2024 behulpzaam zou zijn geweest bij de handel in en invoer van verdovende middelen in Duitsland. De opgeëiste persoon zou vermoedelijk in Nederland 4,981 kilo MDMA en 7,979 kilo hasj hebben verpakt. De verdovende middelen zouden vervolgens door een medeverdachte zijn vervoerd over de snelweg A3 in de richting van Passau in Duitsland. Daarnaast vermeldt het EAB dat de opgeëiste persoon als “hulp” wordt aangemerkt. Op grond van deze feitomschrijving is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een genoegzame omschrijving van het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht en dat voldoende duidelijk is in welke mate de opgeëiste persoon bij dit feit betrokken zou zijn geweest. Het verweer van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.

5.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland onder nummer 5 in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon heeft immers het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd. [4]
Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
Het Internationaal Rechtshulpcentrum van het Openbaar Ministerie (IRC) heeft in dat verband op 3 juni 2025 het volgende verzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten:
“With reference to the European Arrest Warrant issued on 16 December 2024 (ref. III Gs 5116/24), concerning [de opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] 1994 in [geboorteplaats] (the Netherlands), I hereby request additional information.
[de opgeëiste persoon] is a Dutch national. As a consequence, pursuant to Article 5, paragraph 3, of the Framework Decision on the European Arrest Warrant (2002/584/JHA), and Article 6, paragraph 1, of the Dutch Surrender Act, the surrender may only be authorized after it can be guaranteed that, in case [de opgeëiste persoon] after the surrender is sentenced to an unconditional and irrevocable prison sentence in Germany, he will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands (pursuant to the European Framework Decision 2008/909/JBZ).”
De Procureur van de Republiek in Regensburg heeft op 5 juni 2025 ten behoeve van de opgeëiste persoon de volgende garantie gegeven:
“Uitlevering van de staatsburger [de opgeëiste persoon] , GEBOREN OP [geboortedag] 1994 in [geboorteplaats] (NEDERLAND) vanuit het Koninkrijk der Nederlanden aan de Bondsrepubliek Duitsland met het oog op de strafrechtelijke vervolging wegens medeplichtigheid aan het handeldrijven in verdovende middelen. (…)
Het Openbaar Ministerie Regensburg verzekert dat de vervolgde in geval van een onherroepelijke veroordeling door een Duitse rechtbank tot een gevangenisstraf, die ten uitvoer gelegd dient te worden, deze straf in het Koninkrijk der Nederlanden kan uitzitten.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie, gelezen in samenhang met de door het IRC gestelde vraag, voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft bepleit dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat de handelingen waarvan de opgeëiste persoon een verwijt wordt gemaakt geheel zijn gepleegd op Nederlands grondgebied en de opgeëiste persoon een zwaarwegend persoonlijk belang heeft bij strafvervolging in Nederland. De opgeëiste persoon heeft namelijk zijn hele leven in Nederland en wordt momenteel begeleid in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis in een Nederlandse strafzaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • Het onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • Het bewijs en de verdovende middelen bevinden zich in Duitsland;
  • De medeverdachte is in Duitsland berecht;
  • De Nederlandse autoriteiten zijn niet voornemens om de opgeëiste persoon voor deze feiten te vervolgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat:
- Aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- De gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat in het licht van de door de officier van justitie gegeven argumenten het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding geeft om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Regensburg, Duitsland, voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van M.L. Kole, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 15 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21,
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.