ECLI:NL:RBAMS:2025:553

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
13-362797-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in België

Op 29 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering goedgekeurd, ondanks verweren van de verdediging over de detentieomstandigheden in België. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije en momenteel gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en hulp bij illegale binnenkomst en verblijf. De rechtbank heeft de detentiegaranties van België beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet zal worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat de detentiegaranties niet individueel genoeg waren en dat er een reëel gevaar bestond voor schending van de mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat de verstrekte garanties, inclusief voldoende leefruimte en activiteiten buiten de cel, adequaat waren en dat de opgeëiste persoon in overeenstemming met de fundamentele rechten zou worden behandeld. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij zich baseerde op de eisen van de Overleveringswet (OLW) en de relevante jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-362797-24
Datum uitspraak: 29 januari 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 14 november 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 november 2024 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Turkije),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in [PI] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 januari 2025, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsmandaat bij verstek van 7 november 2024, afgeleverd door K. Wittouck, onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet genoegzaam is, omdat hieruit niet blijkt waarom de opgeëiste persoon in België wordt vervolgd, alsmede omdat niet duidelijk is of België hem wel mag vervolgen nu uit het EAB niet volgt dat België rechtsmacht heeft om de opgeëiste persoon te vervolgen. Uit de omschrijving van het feit in het EAB volgt dat het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht in Turkije heeft plaatsgevonden en dat andere personen handelingen zouden hebben verricht in andere landen, maar niet in België. De overlevering moet hierom worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan voormelde eisen is voldaan. De feitsomschrijving voldoet aan de vereisten van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, OLW. Het EAB omvat een beschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van zijn betrokkenheid bij het strafbare feit. Daarbij is overigens aangegeven dat de feiten in diverse landen, maar ook in Brugge en elders in België zijn gepleegd. Niet vereist is dat het EAB in het kader van de genoegzaamheid een onderbouwing bevat inzake de rechtsmacht van de uitvaardigende lidstaat. Evenmin is vereist dat de gronden voor de verdenking worden genoemd in het EAB. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

5.1
Inleiding
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank in een andere zaak geoordeeld dat ten aanzien van alle detentie-instellingen in België een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, gelet op de detentieomstandigheden in België, en dat daarom de tot dan toe verstrekte algemene detentiegarantie niet meer voldoet. [4]
Bij brief van 13 december 2024 van het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele rechten en Vrijheden, Dienst internationale samenwerking in strafzaken is de volgende garantie gegeven:
“Ter beantwoording van het verzoek om een individuele detentiegarantie uitgaande van Arrondissementsparket Amsterdam (dd. 12/12/2024) betreffende de detentieomstandigheden waaraan[opgeëiste persoon](° [geboortedatum] ) zal worden onderworpen na overlevering ingevolge het Europees aanhoudingsbevel (dd. 07/11/2024, ref. 2024/091) met oog op strafvervolging uitgaande de Belgische gerechtelijke autoriteiten, verstrek ik u de volgende informatie.

1.In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?

[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Brugge indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.

2. Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?

België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.

In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering:
- De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3 m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
- De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9 m2 inclusief vast meubilair.
o De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat is afgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm
o Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed en bureau.
- De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.
- Er worden verschillende dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.

3.Sanitaire en hygiëne omstandigheden

Als algemene regel, voorziet de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in algemene rechten en plichten voor gedetineerden, o.a. het recht op dagelijkse persoonlijke hygiëne, het recht op toegang tot gezondheidszorg en -bescherming evenredig aan dewelke wordt voorzien buiten
de gevangenismuren. In dit verband, is een penitentiaire gezondheidsraad opgericht bij wet die adviseert bij het verbeteren van de kwaliteit de gezondheidszorg binnen de gevangenismuren. De medische zorg binnen de gevangenismuren is van gelijke kwaliteit als de medische zorg die wordt verstrekt buiten de gevangenismuren.”
5.2
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de verstrekte detentiegarantie geen garantie betreft die het vastgestelde reële gevaar wegneemt, waardoor er sprake is van een individueel gevaar dat de opgeëiste persoon in een Belgische penitentiaire inrichting zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Om die reden wordt verzocht om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW.
In de verstrekte detentiegarantie, die standaard in iedere zaak wordt verstrekt, wordt slechts het absolute minimum aan ruimte gegarandeerd. Uit de jurisprudentie van deze rechtbank in Poolse overleveringszaken blijkt dat daar dan wel wat tegenover dient te staan. [5] Uit de verstrekte detentiegarantie kan echter allerminst worden gesproken van voldoende compensatie in detentie in België.
In de garantie wordt namelijk niet vermeld hoeveel uren de opgeëiste persoon buiten zijn cel zal kunnen doorbrengen, terwijl voor sport en arbeid aanzienlijke wachtlijsten bestaan. Uit de garantie blijkt dus op geen enkele wijze dat de detentie van de opgeëiste persoon in België zal voldoen aan de minimumeisen.
De rechtbank heeft tot nu toe steeds overwogen dat de Belgische individuele detentiegarantie voor de opgeëiste persoon het aantal vierkante meters persoonlijke ruimte en voldoende activiteiten buiten de cel garandeert, alsmede dat de opgeëiste persoon niet op de grond hoeft te slapen. Uit de ook in deze zaak afgegeven garantie blijkt echter niet hoeveel uren de opgeëiste persoon nu daadwerkelijk buiten zijn cel kan doorbrengen, terwijl dit wel aan de Poolse justitiële autoriteiten wordt gevraagd. Dat dit niet aan de Belgische justitiële autoriteiten wordt gevraagd is onjuist.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, tot verwerping van het verweer geconcludeerd omdat de individuele detentiegarantie die ten behoeve van de opgeëiste persoon is verstrekt, het vastgestelde reële gevaar van een grondrechtenschending in zijn geval wegneemt. Er zijn door de verdediging geen objectieve, recente stukken overgelegd die tot een ander oordeel moeten leiden. De enkele vergelijking met Poolse overleveringszaken gaat niet op nu het om onvergelijkbare omstandigheden en detentieproblematiek gaat.
5.4
Oordeel van de rechtbank
5.4.1
Kort gezegd heeft de raadsman betoogd dat de door België verstrekte detentiegarantie, afgezet tegen de jurisprudentie van deze rechtbank ten aanzien van Poolse
remand prisons, ontoereikend is omdat niet is gegarandeerd dat de opgeëiste persoon na overlevering aan België voldoende uren buiten zijn cel zal kunnen doorbrengen.
Om die reden is met deze detentiegarantie niet het algemene, reële gevaar van een schending van artikel 4 Handvest ten behoeve van de opgeëiste persoon weggenomen. Gelet daarop loopt hij in geval van overlevering aan België daadwerkelijk een reëel gevaar om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, aldus de raadsman.
5.4.2
Ten aanzien van Belgische penitentiaire inrichtingen heeft de rechtbank een algemeen reëel gevaar van schending van artikel 4 Handvest aangenomen op grond van het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (hierna: CPT) van 29 november 2022, betreffende een bezoek aan een aantal Belgische penitentiaire inrichtingen in de periode van 2 tot 9 november 2021. Hieruit bleek, voor zover van belang, dat sprake was van toenemende overbevolking (met als gevolg dat sommige gedetineerden op de grond moesten slapen), dat gedetineerden (mogelijk) tot 23 uur per dag op hun cel bleven en er vrijwel geen georganiseerde activiteiten buiten hun cel plaatsvonden. [6]
De Belgische autoriteiten hebben in hun respons op voormeld rapport te kennen gegeven dat het gebrek aan activiteiten het gevolg was van de Covid-19-pandemie en hebben bevestigd dat de activiteiten in alle penitentiaire inrichtingen zo snel mogelijk weer zijn hervat.
5.4.3
Ten aanzien van Poolse
remand prisonsheeft de rechtbank bij uitspraak van 5 juni 2024 geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. Dit oordeel was gebaseerd op het CPT-rapport van 22 februari 2024 inzake een bezoek in de periode van
21 maart tot 1 april 2022. Het kernpunt voor het aannemen van het genoemde algemeen reëel gevaar van mensenrechtenschendingen bij een gegarandeerd minimum van 3 m² (en niet meer dan 4 m²) aan persoonlijke ruimte exclusief sanitair in een meerpersoonscel, was het aantal uren dat een voorlopig gehechte op cel doorbrengt (namelijk 23 uren). [7]
De Poolse autoriteiten hebben in hun respons op dit CPT-rapport onder meer het volgende te kennen gegeven: “
It must be emphasized, however, that pretrial detention, due to its purpose, involves the necessity of rigorous isolation, the hardship of which is difficult to eliminate.”. [8]
5.4.4
Uit het vorenstaande blijkt dat het uitgangspunt bij het aangenomen algemene reële gevaar ten aanzien van het Poolse
remand regimeligt in het grote aantal uren dat preventief gehechten in hun cel moeten doorbrengen. Daarnaast is de reactie van de Poolse autoriteiten, inhoudende dat weinig tijd buiten de cel in het
remand regimemin of meer vast beleid is en inherent is aan het regime in voorlopige hechtenis, bij het oordeel van de rechtbank betrokken.
Het zwaartepunt bij het vaststellen van het algemene gevaar ten aanzien van Belgische penitentiaire inrichtingen ligt (voor zover hier van belang) bij de zogenaamde ‘grondslapers’ en de overbevolking. Weliswaar was volgens het CPT-rapport ten aanzien van de Belgische penitentiaire inrichtingen die zijn bezocht ook
mogelijksprake van een verblijf op cel gedurende 23 uren per dag en een gebrek aan activiteiten, maar dit was blijkens de respons van de Belgische overheid het gevolg van de Covid-19-pandemie. Ten tijde van het uitbrengen van het CPT-rapport en de respons daarop was deze situatie niet meer aan de orde.
5.4.5
Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide situaties dan ook niet zonder meer vergelijkbaar. Daarnaast wordt door de Belgische autoriteiten ten aanzien van iedere opgeëiste persoon afzonderlijk een individuele detentiegarantie afgegeven. Onderdeel van de tekst van deze garantie is steeds:
België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
Naar het oordeel van de rechtbank is met deze mededeling, in het bijzonder de verwijzing naar de CPT-standaarden, gegarandeerd dat de opgeëiste persoon voldoende tijd buiten zijn cel kan doorbrengen. Tot slot bevat de individuele detentiegarantie steeds de tekst:
“Er worden verschillende dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes.”
Ook hieruit blijkt dat voldoende tijd buiten de cel gegarandeerd wordt.
5.4.6
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de door de Belgische autoriteiten verstrekte detentiegaranties grotendeels gelijkluidend zijn, niet afdoen aan de geboden garanties. De (impliciete) stelling van de raadsman dat de omstandigheid dat de verstrekte garanties dezelfde tekstblokken bevatten er toe leidt dat er geen sprake is van een individuele garantie voor de opgeëiste persoon, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Nu in de detentiegarantie expliciet naar de opgeëiste persoon wordt verwezen door het opnemen van zijn naam en de plaats waar hij gedetineerd wordt, is gewaarborgd dat hij zich op de verstrekte garantie kan beroepen. Voorts worden, naar de rechtbank ambtshalve bekend is, de detentiegaranties in de praktijk nagekomen door de Belgische justitiële autoriteiten. Indien dit onverhoopt niet het geval is, kan de opgeëiste persoon hierover klagen en wordt de situatie die in strijd met de garantie was, rechtgezet. Overigens heeft de rechtbank tot op heden geen klachten ontvangen van personen die in België gedetineerd waren over het aantal uren in de cel.
5.4.7
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [9] De rechtbank is, gelet op deze individuele garantie van de Belgische autoriteiten, van oordeel dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Het algemene gevaar dat de rechtbank heeft aangenomen wordt door deze individuele garantie namelijk uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon, nu hij zal worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder met relevante internationale standaarden (waaronder de CPT-standaarden).

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 11 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge (België) voor de feiten zoals deze zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 29 januari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.De raadsman verwijst o.a. naar een uitspraak met vindplaats: ECLI:NL:RBAMS:2024:7843.
6.Zie o.a. rb Amsterdam, 21 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7707
7.Zie ook rechtbank Amsterdam, 1 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6015 en rechtbank Amsterdam,
8.Zie rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.