In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, zijn [eiser 1] en [eiser 2], de kinderen van de overledene [erflater], in conflict met [gedaagde], de mantelzorger van [erflater]. De overledene is op [overlijdensdatum] 2021 overleden en had in zijn testament bepaald dat zijn deel van een perceel in Suriname aan [gedaagde] werd gelegateerd. [eiser 1] en [eiser 2] zijn het niet eens met dit legaat en stellen dat [gedaagde] geen voordeel mag genieten uit het testament omdat zij als mantelzorger heeft gezorgd voor [erflater] tijdens zijn ziekte. Ze beroepen zich op artikel 4:59 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat mantelzorgers geen voordeel kunnen halen uit een testament dat na de zorgrelatie is opgesteld.
De rechtbank heeft op 13 augustus 2025 geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende bewijs hebben geleverd dat [gedaagde] beroepsmatige zorg heeft verleend aan [erflater] in de zin van de wet. De rechtbank oordeelt dat het legaat aan [gedaagde] in stand blijft, maar dat de legitieme portie van de kinderen voorrang heeft. Dit betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] recht hebben op een deel van de opbrengst van de verkoop van het perceelaandeel, dat moet worden betaald uit het legaat van [gedaagde]. De rechtbank heeft de vordering van [gedaagde] afgewezen, omdat zij geen belang heeft bij de levering van het perceelaandeel, maar aanspraak maakt op de verkoopopbrengst.
De rechtbank heeft de proceskosten aan [gedaagde] opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt de bescherming van erfgenamen tegen mogelijke invloed van zorgverleners in een afhankelijke relatie, maar ook de noodzaak voor voldoende bewijs om een legaat te kunnen vernietigen op basis van deze wetgeving.