ECLI:NL:RBAMS:2025:6227

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
C/13/757053 / HA ZA 24-1061
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen kinderen en mantelzorger over testament en legitieme portie

In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, zijn [eiser 1] en [eiser 2], de kinderen van de overledene [erflater], in conflict met [gedaagde], de mantelzorger van [erflater]. De overledene is op [overlijdensdatum] 2021 overleden en had in zijn testament bepaald dat zijn deel van een perceel in Suriname aan [gedaagde] werd gelegateerd. [eiser 1] en [eiser 2] zijn het niet eens met dit legaat en stellen dat [gedaagde] geen voordeel mag genieten uit het testament omdat zij als mantelzorger heeft gezorgd voor [erflater] tijdens zijn ziekte. Ze beroepen zich op artikel 4:59 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat mantelzorgers geen voordeel kunnen halen uit een testament dat na de zorgrelatie is opgesteld.

De rechtbank heeft op 13 augustus 2025 geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende bewijs hebben geleverd dat [gedaagde] beroepsmatige zorg heeft verleend aan [erflater] in de zin van de wet. De rechtbank oordeelt dat het legaat aan [gedaagde] in stand blijft, maar dat de legitieme portie van de kinderen voorrang heeft. Dit betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] recht hebben op een deel van de opbrengst van de verkoop van het perceelaandeel, dat moet worden betaald uit het legaat van [gedaagde]. De rechtbank heeft de vordering van [gedaagde] afgewezen, omdat zij geen belang heeft bij de levering van het perceelaandeel, maar aanspraak maakt op de verkoopopbrengst.

De rechtbank heeft de proceskosten aan [gedaagde] opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt de bescherming van erfgenamen tegen mogelijke invloed van zorgverleners in een afhankelijke relatie, maar ook de noodzaak voor voldoende bewijs om een legaat te kunnen vernietigen op basis van deze wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/757053 / HA ZA 24-1061
Vonnis van 13 augustus 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] , voor zichzelf en als vereffenaar,

wonende in [woonplaats 1] (Suriname),
2.
[eiser 2], voor zichzelf en als vereffenaar,
wonende in [woonplaats 2] (Engeland),
eisers (hierna: [eiser 1] en [eiser 2] ),
advocaat: mr. A. Bouwmeester,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde (hierna: [gedaagde] ),
advocaat: mr. C.R. Hettema.

1.De zaak in het kort

1.1.
[erflater] (hierna: erflater) is [overlijdensdatum] 2021 overleden. [eiser 1] en [eiser 2] zijn zijn kinderen. Erflater heeft in zijn testament bepaald dat [eiser 1] en [eiser 2] zijn erfgenamen zijn en dat hij zijn deel van een perceel in Suriname per legaat aan [gedaagde] nalaat. [1] [eiser 1] en [eiser 2] zijn het met dat legaat niet eens. Omdat [gedaagde] volgens hen voor erflater heeft gezorgd in verband met de ziekte waaraan hij is overleden, mag zij op grond van de wet geen voordeel hebben van zijn testament. Het legaat is volgens [eiser 1] en [eiser 2] dus nietig. Als de rechtbank daar niet in meegaat dan doen [eiser 1] en [eiser 2] een beroep op hun wettelijke aanspraak als kinderen op de erfenis, de legitieme portie. Die zou dan grotendeels moeten worden betaald uit de opbrengst van het perceelaandeel, waardoor [gedaagde] minder krijgt. [gedaagde] ontkent dat zij beroepsmatig voor erflater heeft gezorgd zoals in de wet wordt bedoeld. Ook zegt zij dat niet vastgesteld kan worden dat erflater is overleden aan de ziekte die hij had toen zij nog voor hem zorgde, omdat de doodsoorzaak niet bekend is. Volgens [gedaagde] kunnen [eiser 1] en [eiser 2] geen aanspraak maken op de legitieme portie en gaat haar legaat hoe dan ook voor. [gedaagde] wil op haar beurt dat de rechtbank bepaalt dat het perceelaandeel aan haar moet worden geleverd.
1.2.
De rechtbank oordeelt dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende hebben onderbouwd dat [gedaagde] beroepsmatige zorg verleende aan erflater in die zin dat zij volgens de wet niet van erflater mag erven. Ook kan niet worden vastgesteld dat erflater is overleden aan de ziekte waarvoor hij door [gedaagde] werd verzorgd. Het legaat blijft dus in stand. De rechtbank wijst de aanspraak van [eiser 1] en [eiser 2] op hun legitieme portie toe en bepaalt dat een deel daarvan moet worden betaald uit de verkoopopbrengst van het perceelaandeel. De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] af omdat zij heeft toegelicht dat zij het perceelaandeel, dat inmiddels is verkocht, niet meer zelf wil hebben, maar aanspraak maakt op de verkoopopbrengst ervan.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 september 2024 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
  • het tussenvonnis van 5 februari 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 juni 2025 en de daarin genoemde stukken.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn elkaars halfbroer en -zus en de kinderen van [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [overlijdensdatum] 2021 overleden.
3.2.
In het testament van erflater van 10 juni 2015 zijn [eiser 1] en [eiser 2] als erfgenamen aangewezen en is aan [gedaagde] gelegateerd het “
onverdeelde aandeel in het perceel, groot vijf are en vierhonderd acht en dertig centiaren, gelegen in distrikt Suriname tussen [locatie]” (hierna: het perceelaandeel).
3.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en op 22 juli 2024 een boedelbeschrijving opgemaakt. [2] Daarin staat dat de nalatenschap bestaat uit een banksaldo van € 4.560,20 en het perceelaandeel met een geschatte waarde van € 65.000.
3.4.
Het perceelaandeel is eenzesde van het volledige perceel. [eiser 1] en [eiser 2] hebben met andere familieleden het volledige perceel in Suriname verkocht voor € 460.000. Er rust geen hypotheek op het perceel. Het perceel is nog niet geleverd.

4.Het geschil

De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] (conventie)
4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: voor recht verklaart dat [gedaagde] op grond van artikel 4:59 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen rechten kan ontlenen aan het laatste testament van erflater van 10 juni 2015,
subsidiair: voor recht verklaart dat de legitieme aanspraak van de erfgenamen in de nalatenschap van erflater in rangorde voorgaat op het legaat van [gedaagde] en dat [eiser 1] en [eiser 2] een bedrag van € 15.109,95 per persoon toekomen uit de opbrengst van de verkoop van het legaat,
II. in alle gevallen [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
4.2.
Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is het legaat aan [gedaagde] nietig op grond van artikel 4:59 BW. Dat artikel bepaalt dat [gedaagde] als mantelzorger geen voordeel kan en mag genieten uit een testament dat erflater tijdens de verzorging heeft gemaakt. Verder worden [eiser 1] en [eiser 2] in hun legitieme portie [3] geschonden als [gedaagde] het perceelaandeel toebedeeld krijgt, omdat dit het meest waardevolle vermogensbestanddeel van de nalatenschap is. De legitieme aanspraak bedraagt op basis van de boedelbeschrijving € 17.390,05 per kind. Rekening houdend met het banksaldo van € 4.560,20 dat [eiser 1] en [eiser 2] erven, moeten zij uit de opbrengst van de verkoop van het perceelaandeel nog € 15.109,95 ontvangen uit het legaat. Op de zitting hebben [eiser 1] en [eiser 2] toegelicht dat zij dat bedrag, op basis van de verkoopprijs van € 460.000 voor het hele perceel, € 18.026,65 per persoon zou moeten zijn. Zij hebben hun eis niet formeel gewijzigd.
4.3.
[gedaagde] is het niet met [eiser 1] en [eiser 2] eens. Volgens [gedaagde] zijn [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen omdat zij beneficiair hebben aanvaard en daarom geen belang hebben bij deze rechtszaak. Artikel 4:59 BW is niet op [gedaagde] van toepassing, omdat zij geen BIG [4] -geregistreerd zorgverlener is en de verleende zorg niet onder het bereik van het wetsartikel valt. Het ging slechts om wat hand- en spandiensten. Erflater kon voor zichzelf zorgen. Bovendien is de doodsoorzaak niet bekend. Het beroep op de legitieme portie gaat niet op want er heeft geen onterving plaatsgevonden. Bovendien zou het slechts ten laste komen van [eiser 1] en [eiser 2] zelf als erfgenamen. Ook in die vordering zijn zij daarom niet-ontvankelijk. De boedelbeschrijving klopt niet en is vals, want in een kluis lag nog ongeveer € 50.000 contant geld en dit ontbreekt, net als de inboedel. De legitieme portie is dus ook niet juist berekend.
De vordering van [gedaagde] (reconventie)
4.4.
[gedaagde] vordert – na intrekking van vordering I op zitting – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
II. bepaalt dat het testamentaire legaat aan [gedaagde] dient te worden uitgekeerd en dat daartoe
a. een notaris moet worden benoemd tot afwikkeling van het legaat, ten overstaan van wie partij dienen over te gaan tot de tenaamstelling van het legaat aan [gedaagde] en een advocaat tot onzijdige persoon als bedoeld in artikel 3:181 BW jo. 677 leden 1 en 2 Rv te benoemen voor het geval de erfgenamen niet meewerken, en/of,
b. wordt bepaald dat het vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de door de erfgenamen benodigde handelingen om het onverdeelde aandeel van erflater in het perceel vrij van rechten en kosten op naam van [gedaagde] te zetten, en/of,
c. wordt bepaalt dat de erfgenamen uitvoering dienen te geven aan het legaat, in die zin dat het binnen een termijn van twee weken na betekening van het vonnis, dan wel een andere in goede justitie te bepalen termijn, via een notaris het onverdeelde aandeel van erflater in het perceel vrij van rechten en kosten op naam van [gedaagde] wordt gesteld en zij hoofdelijk een dwangsom verbeuren van € 1.000 per dag of dagdeel dat zij met nakoming in gebreke zijn.
4.5.
[gedaagde] voert aan dat [eiser 1] en [eiser 2] op zichzelf niet bevoegd zijn om het perceelaandeel zonder haar medewerking te verkopen. Haar vorderingen in reconventie zien op de daadwerkelijke afwikkeling van het legaat bij een notaris en de verplichting voor [eiser 1] en [eiser 2] om daaraan mee te werken. Op zitting heeft zij haar standpunt bijgesteld en toegelicht dat zij akkoord gaat met de verkoopprijs van € 460.000 voor het hele perceel zolang zij het geld voor haar aandeel ontvangt. Zij heeft haar eis niet formeel gewijzigd.

5.De beoordeling

Rechtbank bevoegd en Nederlands recht van toepassing
5.1.
Omdat [eiser 1] en [eiser 2] in Suriname en Engeland wonen gaat deze zaak over grensoverschrijdende erfopvolging. Daarom moet de rechtbank eerst haar bevoegdheid en het toepasselijke recht toetsen. Erflater is in [woonplaats 3] overleden en had daar zijn gewone verblijfplaats. Daarom is de Europese Erfrechtverordening van toepassing en volgen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van het Nederlands recht uit de hoofdregels van de artikelen 4 en 22 lid 1 van die verordening. [5]
De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] (conventie)
[eiser 1] en [eiser 2] zijn ontvankelijk in hun eerste vordering
5.2.
Door de beneficiaire aanvaarding van [eiser 1] en [eiser 2] moeten zij eerst vereffenen en erven zij pas als daarna een positief saldo van de nalatenschap resteert. [6] Anders dan [gedaagde] aanvoert, hebben [eiser 1] en [eiser 2] daarom zowel als vereffenaars als uit eigen naam een belang bij een oordeel over de geldigheid van het legaat om de omvang van de nalatenschap te kunnen vaststellen. Zij hebben dus belang bij hun vordering en zijn daarin daarom ontvankelijk.
Het legaat blijft in stand
5.3.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of [gedaagde] voordeel mag trekken uit de nalatenschap vanwege artikel 4:59 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat verzorgers van de overledene onder bepaalde omstandigheden geen voordeel kunnen trekken uit diens testament. Uit het artikel en de rechtspraak blijken de volgende eisen:
het moet gaan om een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg,
die de overledene heeft verzorgd in verband met de ziekte waaraan diegene is overleden,
het testament moet opgemaakt zijn nadat de zorg door de beroepsbeoefenaar is gestart en nadat de overledene de ziekte kreeg waaraan die is overleden.
Als aan deze vereisten is voldaan, kan het legaat worden vernietigd. [7] Omdat de erfgenamen zich hierop beroepen, moeten zij feiten en omstandigheden aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat in dit geval aan de vereisten is voldaan.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat [eiser 1] en [eiser 2] die onderbouwing onvoldoende hebben gegeven.
5.5.
Op basis van het dossier en de toelichting van partijen op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast. [gedaagde] kent erflater sinds de jaren ’80 en zag hem door de jaren heen op en af in het kader van zijn meditatieschool. Vanaf 2014 kwamen [gedaagde] en erflater bij elkaar op bezoek en ging [gedaagde] op diens verzoek met erflater mee naar doktersbezoeken. Erflater kampte onder andere met diabetes en hart- en nierproblemen. In 2015 hielp [gedaagde] erflater ook met koken, soms dagelijks, en het wassen van zijn kleding. In juni 2015 heeft erflater zijn testament op laten maken waarin het legaat aan [gedaagde] is opgenomen. Op 1 maart 2017 heeft [gedaagde] één van haar twee banen opgezegd, omdat de zorg voor erflater niet meer te combineren was met beide banen. [gedaagde] heeft een vergoeding uit het PGB-budget van erflater ontvangen. Ondertussen verergerde erflater zijn gezondheidssituatie, onder andere met dementieklachten. In 2019 had erflater bijna elke dag zorg nodig en kwam hij nauwelijks uit bed. Rond maart 2020 heeft de familie van erflater [gedaagde] verzocht om haar verzorging van erflater te staken en hulpverlenende instanties geïnformeerd dat [gedaagde] niet langer mantelzorger van erflater was. [gedaagde] verloor haar aanspraak op het PGB-budget. Niet lang daarna is erflater naar een verzorgingstehuis gegaan en kort daarna verhuisd naar een andere. Daar heeft hij tot aan zijn overlijden op [overlijdensdatum] 2021 gewoond. Volgens de islamitische traditie is hij binnen een dag begraven. Erflater was al begraven toen [eiser 1] in Nederland aankwam. Het verzorgingstehuis heeft [eiser 1] en [eiser 2] geen informatie willen geven over de doodsoorzaak. In het verzorgingstehuis werd hij verzorgd in verband met diabetes, hart- en nierproblemen en dementie.
5.6.
De gedachte van de wetgever achter artikel 4:59 lid 1 BW is dat door ziekte getroffen personen beschermd worden tegen beïnvloeding van zorgverleners in een afhankelijke zorgrelatie. [gedaagde] heeft zich erop beroepen dat zij niet BIG-geregistreerd is en daarom niet onder de bepaling valt. [8] Zij is van beroep doktersassistente en valt daarom niet onder de wet BIG. Zoals [eiser 1] en [eiser 2] op zich terecht aanvoeren, is het ontbreken van een BIG-registratie onvoldoende reden om deze bepaling niet toe te passen en daarmee erflater niet te beschermen tegen dezelfde afhankelijke zorgrelatie als met een BIG-geregistreerde zorgverlener. Met andere woorden: ook als iemand zorg verleent terwijl die daarvoor niet bevoegd is, kan een afhankelijkheidsrelatie ontstaan waartegen het wetsartikel bescherming heeft willen bieden. [9] Als [gedaagde] zorg heeft verleend die normaal gesproken bijvoorbeeld door een verpleegkundige wordt verleend (waarvoor een BIG-registratie verplicht is), kan zij toch onder het bereik van artikel 4:59 lid 1 BW vallen.
5.7.
De rechtbank oordeelt dat [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende hebben onderbouwd dat [gedaagde] ten tijde van het opmaken van het testament in juni 2015 zorg verleende die gelijkgesteld kan worden met de zorg van een BIG-geregistreerde en de bijbehorende afhankelijkheidsrelatie. De ondersteuning die [gedaagde] erflater vóór juni 2015 bood, waaronder de rechtbank ook het koken en wassen van kleding schaart, was vooral van praktische aard vanuit een vriendschappelijke relatie in de vorm van mantelzorg. Dat is niet hetzelfde als beroepsmatig verleende zorg waar een BIG-registratie voor vereist is en brengt daarom ook niet de eerder bedoelde afhankelijkheidsrelatie mee.
5.8.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat [gedaagde] insuline bij erflater inspoot en ook andere medicatie toediende. [gedaagde] heeft juist gezegd dat zij hem daarmee niet hielp, dat hij dat zelf deed net als aankleden en zijn lichamelijke verzorging. Omdat [eiser 1] en [eiser 2] hun stelling op dit punt verder niet hebben onderbouwd gaat de rechtbank daaraan voorbij. Daar komt bij dat [eiser 1] en [eiser 2] niet hebben gesteld dat het toedienen van insuline of andere medicatie door een BIG-geregistreerde moest plaatsvinden. Ook als [gedaagde] dus wel zou hebben geholpen met het spuiten van insuline, voldoet die bijstand niet aan de in artikel 4:59 lid 1 BW bedoelde zorgverlening.
5.9.
De stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat [gedaagde] volledige controle over alles had, draagt niet bij aan de stelling dat zij erflater beroepsmatige zorg verleende. Dat [gedaagde] later in 2017 PGB-budget is gaan ontvangen, zegt op zichzelf niets over de soort zorg waarvoor zij het PGB-budget ontving (bijvoorbeeld huishoudelijke hulp), laat staan over de zorg die [gedaagde] ten tijde van het opmaken van het testament in juni 2015 verleende.
5.10.
Daar komt bij dat erflater gedurende de coronapandemie is overleden en [eiser 1] en [eiser 2] niet weten waaraan hij is overleden. De rechtbank kan dus ook niet vaststellen of dit een ziekte is geweest waarvoor [gedaagde] erflater heeft verzorgd voorafgaand aan het testament in 2015. Ook als de rechtbank ervan uitgaat dat erflater is overleden aan één van de aandoeningen waarmee hij in 2015 al bekend was, kan de rechtbank niet vaststellen dat de mantelzorg die [gedaagde] hem bood daarmee een direct verband hield.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn ook ontvankelijk in hun tweede vordering
5.11.
[eiser 1] en [eiser 2] beroepen zich op de legitieme portie. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] in die vordering niet-ontvankelijk zijn. De legitieme portie is namelijk een vorderingsrecht op de nalatenschap, waarvoor [eiser 1] en [eiser 2] feitelijk zichzelf als erfgenamen aanspreken.
5.12.
De rechtbank oordeelt dat [eiser 1] en [eiser 2] ook ontvankelijk zijn in deze vordering tegen [gedaagde] . [eiser 1] en [eiser 2] vorderen in deze procedure niet een bedrag van zichzelf, maar vragen de rechtbank te bepalen dat hun beroep op de legitieme portie voorgaat op het legaat, en te bepalen dat een bepaald deel van de verkoopopbrengst van het perceelaandeel ten goede komt aan [eiser 1] en [eiser 2] als onderdeel van die legitieme portie. Die vordering heeft rechtstreekse gevolgen voor het vorderingsrecht uit hoofde van het legaat van [gedaagde] .
5.13.
De legitieme portie is het deel van de nalatenschap waar [eiser 1] en [eiser 2] als kinderen van erflater aanspraak op kunnen maken ongeacht wat er in het testament staat. De hoogte van de legitieme portie wordt dus niet beïnvloed door het legaat. De legitimarissen hebben net als de legataris een vorderingsrecht op de nalatenschap. In artikel 4:7 BW staat dat de legitieme portie, anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, voorrang heeft boven het legaat.
[eiser 1] en [eiser 2] kunnen aanspraak maken op hun legitieme portie die deels moet worden voldaan uit de opbrengst van het perceelaandeel
5.14.
De hoogte van de legitieme portie wordt berekend aan de hand van de waarde van de goederen van de nalatenschap, plus eventuele giften en min schulden. In de wet staat welke giften en schulden meegenomen moeten worden in de berekening. [10] Wat overblijft wordt de legitimaire massa genoemd. Het peilmoment van de waarde van de goederen is in beginsel het tijdstip onmiddellijk na het overlijden. De legitieme portie van kinderen, zoals hier [eiser 1] en [eiser 2] , is de helft van de legitimaire massa, gedeeld door het aantal achtergebleven kinderen plus de echtgenoot. [11] In dit geval had erflater bij overlijden geen echtgenoot en zijn er geen andere kinderen. Daarom hebben [eiser 1] en [eiser 2] recht op eenvierde (1/2 gedeeld door 2) van de legitimaire massa per kind.
5.15.
Als legitimarissen hebben [eiser 1] en [eiser 2] eerst een vordering op de vrije nalatenschap, in dit geval is dat het banksaldo. Als dat niet voldoende is om de legitimaire porties uit te voldoen, moet dat tekort in dit geval worden aangevuld uit het legaat van [gedaagde] . [12] Het peilmoment voor de waarde van de goederen van de nalatenschap is het tijdstip direct na het overlijden van erflater. [13]
5.16.
Partijen zijn het niet eens over de omvang van de nalatenschap en daarmee de legitimaire massa.
5.17.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben een boedelbeschrijving opgesteld waarin staat dat de nalatenschap bestaat uit een banksaldo van € 4.560,20 en het perceelaandeel met een geschatte waarde van € 65.000.
5.18.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat er nog € 50.000 aan contant geld zou moeten zijn. [eiser 1] en [eiser 2] hebben dit betwist en [gedaagde] heeft haar stelling niet onderbouwd. De rechtbank gaat daar dus aan voorbij. Ook de stelling dat de inboedel van erflater waarde zou vertegenwoordigen heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben toegelicht dat de inboedel bij overlijden al weg was vanwege de opname van erflater in het verzorgingstehuis. Ook op dat moment vertegenwoordigde de inboedel geen waarde en is wat er was weggegeven aan zij die het nog konden gebruiken. Voor zover [gedaagde] heeft willen aanvoeren dat zij (uit anderen hoofde dan het legaat) als schuldeiser van de nalatenschap moet worden aangemerkt, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd.
5.19.
Het perceelaandeel staat volgens [gedaagde] met € 65.000 voor een te laag bedrag op de boedelbeschrijving. Partijen hebben op zitting over en weer verklaard dat voor de waardering van het legaat als peildatum de datum van verdeling van de nalatenschap moet worden aangehouden en daarom aansluiting gezocht moet worden bij de verkoopsom van € 460.000 voor het volledige perceel. Dat uitgangspunt is in lijn met de rechtspraak over de verdeling van de nalatenschap. Voor de berekening van de legitimaire massa wordt echter niet het legaat gewaardeerd, maar de goederen in de nalatenschap, waaronder het perceelaandeel dat aan [gedaagde] gelegateerd is. Daarvoor hanteert de rechtbank de wettelijke peildatum van het moment direct na overlijden. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten voor de waarde op dat moment gaat de rechtbank uit van de waarde van € 65.000 zoals [eiser 1] en [eiser 2] het perceelaandeel geschat hebben in de boedelbeschrijving.
5.20.
De rechtbank stelt de legitimaire massa op grond van het voorgaande vast op € 4.560,20 (banksaldo) + € 65.000 (waarde perceelaandeel) = € 69.560,20. De legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2] bedragen daarvan elk eenvierde, dus € 17.390,05 per persoon. Die legitieme porties kunnen niet voldaan worden uit het banksaldo alleen. Daarom wordt [gedaagde] ingekort op haar legaat. Na aftrek van het banksaldo hebben [eiser 1] en [eiser 2] allebei nog een vordering op de nalatenschap van € 15.109.95. Het legaat van [gedaagde] moet voor twee keer dit bedrag (voor beide kinderen) worden ingekort. Dat betekent dat [gedaagde] na inkorting nog een vordering op de nalatenschap heeft van de verkoopopbrengst van het perceelaandeel – 2 x € 15.109,95, uit hoofde van het legaat.
5.21.
De door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht wordt dus toegewezen.
5.22.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] betalen. De proceskosten worden voor de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.862,72
5.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld onder de beslissing.
De vorderingen van [gedaagde] (reconventie)
5.24.
De vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen. De vorderingen zijn gericht op de levering van het perceelaandeel. [gedaagde] heeft op zitting toegelicht geen belang te hebben bij de levering van het perceel, maar aanspraak te maken op de verkoopopbrengst daarvan. In dat kader heeft zij ingestemd met de huidige verkoopprijs van het totale perceel van € 460.000.
5.25.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] betalen. Die proceskosten worden voor de vordering van [gedaagde] begroot op € 614 aan salaris advocaat (2 punten × € 614,00 x 0,5).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat de legitieme aanspraak van [eiser 1] en [eiser 2] in de nalatenschap van [erflater] in rangorde voorgaat op het legaat van [gedaagde] en dat [eiser 1] en [eiser 2] een bedrag van € 15.109,95 per persoon toekomen uit de opbrengst van de verkoop van het perceelaandeel,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] van € 1.862,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.6.
wijst het gevorderde af,
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] van € 614,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.8.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Huber, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.

Voetnoten

1.Een legaat is een bepaling in een testament waarbij de overledene een specifiek goed aan een persoon nalaat. Die persoon wordt legataris genoemd.
2.Beneficiaire aanvaarding (ook aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving genoemd) betekent aanvaarding op voorwaarde dat de nalatenschap na vaststelling van welke bezittingen en schulden daarin zitten (de boedelbeschrijving) een positief saldo heeft.
3.De legitieme portie is het deel van de waarde van het vermogen van de overledene waar wettelijke erfgenamen (zoals kinderen) aanspraak op kunnen maken, ongeacht giften die de overledene heeft gedaan of wat in diens testament is bepaald. Degenen die aanspraak kunnen maken op de legitieme portie (of ‘de legitieme’) worden legitimarissen genoemd.
4.Het BIG-register is een uitvloeisel van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) om voor bepaalde zorgverleners de kwaliteit van gezondheidszorg te waarborgen.
5.Verordening (EU) nr. 650/2012,
6.Artikelen 4:202 lid 1 onder a en 4:195 BW.
7.Artikel 4:62 BW.
8.Het BIG-register is een uitvloeisel van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) om voor bepaalde zorgverleners de kwaliteit van gezondheidszorg te waarborgen.
9.Zie ook de conclusie van F. Ibili van 9 mei 2025, ECLI:NL:PHR:2025:515 in cassatie op het arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3037.
10.Artikelen 4:65 en 4:7 BW.
11.Artikelen 4:64 en 4:8 BW.
12.Artikel 4:87 BW.
13.Artikel 4:6 BW.