Beoordeling door de rechtbank
8. Het bestreden besluit is gestoeld op het verbod in artikel 2:51 van de APV. Volgens artikel 8:3, eerste lid onder a, van de Awbkan geen beroep worden ingesteld tegen een algemeen verbindend voorschrift. Dit betekent echter niet dat het verbod in het geheel niet kan worden getoetst. Er bestaat de mogelijkheid van exceptieve toetsing.
9. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018heeft onderschreven, houdt de exceptieve toetsing onder meer in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. De Dienstenrichtlijn is een hogere regeling zoals hiervoor bedoeld. Artikel 15 van die richtlijn is niet omgezet in nationaal recht. Artikel 15 heeft echter rechtstreekse werking voor zover het de lidstaten in het eerste lid, tweede volzin, een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting oplegt om hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de in het derde lid ervan bedoelde voorwaarden.Dit betekent dat de rechtbank in dit geval rechtstreeks aan die voorwaarden kan toetsen, voor zover dat nodig is in het licht van wat in beroep is aangevoerd.
10. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in de uitspraken van 25 augustus 2021 en
17 november 2021 de invoering van het nieuwe artikel 2:51 van de APV heeft beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat het verbod tot het als ondernemer op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.In deze zaken was de Dienstenrichtlijn niet van toepassing op de dienst en is het verbod daarom niet getoetst aan de vereisten die voortvloeien uit de Dienstenrichtlijn. Gelet op de hierboven genoemde uitspraak van 21 april 2023 van deze rechtbank is de Dienstenrichtlijn wel van toepassing op de dienst van eiser.
11. De rechtbank stelt ten aanzien van de toetsing aan de Dienstenrichtlijn vast dat het in het onderhavig geval gaat om een verbod. Sinds 1 april 2020 ontbreekt een vergunningstelsel en geldt een verbod op het op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aanbieden. Om die reden is sprake van een eis, zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn en zal de rechtbank het verbod toetsen aan artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn.
Is het verbod in strijd met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn?
12. Op grond van artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn mogen aan de toegang tot of aan de uitoefening van een dienstenactiviteit alleen beperkingen worden gesteld die non-discriminatoir, noodzakelijk en evenredig zijn.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat het verbod niet in strijd is met het discriminatieverbod zoals bedoeld in artikel 15, derde lid, onder a, van de Dienstenrichtlijn. De rechtbank zal zich daarom niet buigen over de vraag of het verbod naar zijn aard of uitwerking in strijd is met het discriminatieverbod.
Noodzakelijkheid: dwingende redenen van algemeen belang
14. Eiser stelt dat het college ten onrechte verwijst naar de uitspraken van
25 augustus 2021 en 17 november 2021. Volgens eiser is onvoldoende aangetoond dat een handvol koetsen op de [locatie 4] een aantasting zijn van de leefbaarheid in de stad.
15. Bij de beantwoording van de vraag of een eis noodzakelijk is in de zin van artikel 15, derde lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn, dient te worden bezien of deze eis gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Uit overweging 40 van de considerans en artikel 4, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn volgt dat hiervan sprake kan zijn als een eis wordt gesteld met het oog op de bescherming van het stedelijk milieu.
16. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het alternatief personenvervoer heeft een aanzuigende werking voor toeristen op de locatie waar de dienst wordt aangeboden. Niet in geschil is dat ook de klantenkring van eiser voor het overgrote deel uit toeristen bestond. Het beleid van het college is er, blijkens het beleid ‘Stad in balans 2018-2022’, op gericht om de leefbaarheid voor inwoners centraler te stellen ten opzichte van toeristen. De constante toename van toeristen heeft negatief uitgepakt voor de leefbaarheid van de stad voor bewoners. Het verbod in de APV is daarom één van de maatregelen die inwoners van Amsterdam meer centraal stelt ten opzichte van voorzieningen die met name gericht zijn op toeristen. In de toelichting op 'Wijzigingsverordening APV beëindiging vergunningenstelsel alternatief personenvervoer', waarmee het nieuwe artikel 2:51 van de APV is ingevoerd, staat dat dit artikel tot doel heeft de druk op de openbare ruimte te verminderen en overlast die gepaard gaat met het aanbieden van dit type vervoer, te verminderen. De Afdeling heeft eerderal geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het aanbieden van alternatief personenvervoer voor het overgrote deel een toeristische voorziening betreft en dat het verbieden van het aanbieden van vervoersdiensten ruimte vrij maakt op straat, waarmee ook de door bewoners ervaren overlast die gepaard gaat met het aanbieden van dit type vervoer wordt verminderd.Het college acht het daarom noodzakelijk dat de aantasting van de leefbaarheid, de druk op de openbare ruimte en de overlast wordt verminderd. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat de doelstelling van het verbod strekt tot bescherming van het stedelijk milieu en dat het verbod als zodanig gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.Het verbod voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn.
17. Ter beoordeling staat of het college redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat het verbod in de APV effectief is voor het bereiken van het daarmee beoogde doel: het verminderen van de druk op de openbare ruimte en de overlast die gepaard gaat met het aanbieden van het type vervoer te verminderen, om daarmee de leefbaarheid van de stad te vergroten. Het college heeft toegelicht dat het verbod volgt op een reeks maatregelen die is genomen om de toename van het toerisme in Amsterdam in goede banen te leiden. De rechtbank is van oordeel dat het college redelijkerwijs kon concluderen dat het verbod geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken. Voorafgaand aan de afschaffing van het vergunningenstelsel heeft de gemeente door onderzoeksbureau Ecorys laten onderzoeken in hoeverre dit doel in de praktijk werd behaald. Uit dit onderzoek is gebleken dat het aanbieden van alternatief personenvervoer voor het overgrote gedeelte een toeristische voorziening betreft. In dit onderzoek zijn de paardenkoetsen niet betrokken, maar het staat niet ter discussie dat de klantenkring van eiser voor het overgrote deel uit toeristen bestaat en dat het derhalve een toeristische voorziening betreft. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verbod effectief is om het beoogde doel te bereiken. Het verbieden van het op of aan de weg aanbieden van vervoersdiensten maakt immers ruimte vrij op straat, onder meer omdat daarmee het in afwachting van potentiële klanten parkeren van de voertuigen op door toeristen veel bezochte locaties wordt tegengegaan. Bewoners worden hierdoor ook minder geconfronteerd met diensten die primair zijn gericht op toeristen, waardoor de overlast die zij ervaren wordt verminderd.Daarbij wijst de rechtbank erop dat een maatregel volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie al slaagt voor de evenredigheidstoets indien hij kan bijdragen aan de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling en dat deze niet noodzakelijkerwijs zelfstandig deze doelstelling hoeft te kunnen verwezenlijken.
18. Eiser stelt dat het college ten onrechte verwijst naar de uitspraken van
25 augustus 2021 en 17 november 2021 om de proportionaliteit van het verbod op het op of aan de openbare weg tegen betaling aanbieden van personenvervoer met de paardenkoetsen aan te tonen. Dat de Afdeling dat heeft geoordeeld in het kader van de fietstaxi maakt niet dat hetgeen in die uitspraken is geoordeeld van overeenkomstige toepassing is op de paardenkoetsen.
19. De rechtbank overweegt dat het verbod strekt tot het op of aan de weg met een voertuig tegen betaling aanbieden van alle vormen van alternatief personenvervoer. De gemeenteraad heeft bij het formuleren van het verbod geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van alternatief personenvervoer. De Afdeling heeft dat in de genoemde uitspraken ook niet gedaan en artikel 2:51 van de APV getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en rechtsbeginselen. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden om het aanbieden van paardenkoetsritjes losstaand van het algehele verbod op alternatief personenvervoer te beoordelen in het kader van de proportionaliteitstoets.
20. Ten aanzien van de proportionaliteit oordeelt de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onderhavige verbod niet wegneemt dat ondernemers hun alternatieve personenvervoer kunnen blijven exploiteren, van een algeheel verbod op de dienstverlening is dus geen sprake. Zij mogen nog steeds personen vervoeren. Dat er niet voor een ander middel is gekozen, zoals een plafond of volumebeleid voor het aanbieden, kan de rechtbank ook volgen, omdat er dan nog steeds sprake zou zijn van druk op de openbare ruimte en overlast.
21. Gelet op de doelstellingen van het verbod - de druk op de openbare ruimte verminderen en overlast die gepaard gaat met het aanbieden van dit type vervoer verminderen om daarmee de leefbaarheid van de stad te vergroten – is de rechtbank van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbod tot het aanbieden van het vervoer niet verder gaat dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken.
-
Evenredigheid in dit concrete geval
22. Eiser stelt dat zijn onderneming onmogelijk en onrendabel wordt gemaakt als gevolg van het verbod. Hij vindt dat hij harder wordt getroffen door het verbod dan andere ondernemers die alternatief personenvervoer aanbieden, zoals de fietstaxi’s. Hiertoe voert hij onder andere aan dat het onmogelijk is om op belafspraak te werken, omdat hij met paarden werkt. De paarden hebben een vaste rust en drenkplek nodig. Hierdoor gelden voor eiser meer randvoorwaarden dan bij andere vormen van alternatief personenvervoer om de dienst nog uit te kunnen voeren.
23. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser dat er meer randvoorwaarden gelden voor zijn type dienstvervoer. Over het algemeen zal het voor een fietstaxi gemakkelijker zijn op belafspraak te werken dan met een paardenkoets. Echter, deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluit voor eiser onevenredig(er) uitpakt. Voor de bedrijfsvoering van eiser is het van belang dat de paardenkoets zichtbaar is. Met de zichtbaarheid worden klanten geworven, zoals eiser ook heeft bevestigd. Een andere vorm van alternatief personenvervoer, zoals de fietstaxi, is voor de bedrijfsvoering ook afhankelijk van de zichtbaarheid. Bij deze ondernemers leidt het verbod ook tot een onrendabele bedrijfsexploitatie.Doordat de zichtbaarheid weg is als gevolg van het verbod en daarmee het overgrote deel van de inkomsten, is de exploitatie niet meer rendabel. Daarom heeft het verbod voor alle ondernemers in de categorie alternatief personenvervoer soortgelijke gevolgen. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat de exploitatie van hun bedrijven een inkomstenbron is en ook bepalend is voor de pensioenopbouw. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ondernemers, waaronder eiser, die door het verbod financieel zijn benadeeld, kunnen vragen om nadeelcompensatie, waarbij vergoeding kan plaatsvinden van schade, veroorzaakt door rechtmatig overheidshandelen, die redelijkerwijs niet voor hun eigen rekening dient te blijven. Verder is van belang dat eiser er iedere keer rekening mee moest houden dat hij geen zekerheid had tot het verkrijgen van een nieuwe vergunning, omdat de vergunning telkens een looptijd had van drie jaar. Daarnaast is hij al op
24 april 2018 geïnformeerd over het verbod dat uiteindelijk op 1 april 2020 is ingegaan. In de tussentijd heeft hij zijn bedrijf nog kunnen exploiteren en had hij kunnen anticiperen op de aanstaande afschaffing van het vergunningstelsel. Het college heeft verder, net als bij de fietstaxi’s, aan eiser aangeboden te helpen bij het vinden van een nieuwe baan. Daarbij heeft het college het verschil tussen eiser en andere ondernemers onderkend door ook hulp aan te bieden voor de paarden om te voorkomen dat zij de dupe zouden worden van het gewijzigde beleid.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het verbod in het geval van eiser onevenredig is. Het verbod voldoet ook daarom aan het evenredigheidsvereiste van artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn.
Recht op eigendom en ondernemerschap
25. Eiser stelt dat het college ten onrechte inbreuk maakt op zijn recht op eigendom en recht op ondernemerschap. Eiser doet een beroep op artikel 1 van het EPbij het EVRM. De rechtbank leest hierin een beroep op artikel 17 van het Handvest, omdat de Dienstenrichtlijn van toepassing is. Daarnaast doet eiser een beroep op artikel 16 van het Handvest.
26. Volgens de rechtspraak van het EHRMis het onmogelijk maken van het voortzetten van commerciële activiteiten, door bijvoorbeeld een vergunning in te trekken, een inbreuk op het eigendomsrecht. Het EHRM merkt deze inbreuk aan als regulering van eigendom, omdat het onmogelijk worden van bepaalde commerciële activiteiten niet wegneemt dat de bezittingen van de getroffen bedrijven nog (enige) economische waarde behouden. Alleen als deze bezittingen geheel onbruikbaar worden, neemt het EHRM aan dat sprake is van de facto onteigening (zie bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 december 2022, [naam 2] tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2022:1206JUD003985914, punten 42-44, 13 januari 2015, [naam 3] tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2015:0113JUD006568113, punt 29, en 16 oktober 2018, [naam 4] e.a. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2018:1016JUD002162313, punt 43).
27. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM (zie bijvoorbeeld het arrest [naam 3], punten 31-32) moet regulering van eigendom bij wet zijn voorzien en een legitiem in het algemeen belang gelegen doel dienen. Verder is een inbreuk op het eigendomsrecht slechts toegestaan als de gebruikte middelen proportioneel zijn aan het daarmee nagestreefde doel.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval, waarbij het om een verbod tot het aanbieden van de dienst langs en op de weg gaat, de facto onteigening moet worden aangenomen. Ook met het verbod op het aanbieden, blijft exploitatie van de commerciële activiteiten mogelijk. Daarnaast blijft het voor eiser mogelijk om de paarden en koetsen te verkopen. Eiser heeft op zitting verklaard dat hij de paarden reeds heeft verkocht en een aantal heeft laten inslapen. Uit de genoemde rechtspraak van het EHRM volgt dat een eventueel faillissement als gevolg van de inbreuk op het eigendomsrecht onvoldoende is om te spreken van de facto onteigening. De rechtbank is van oordeel dat de regulering van eigendom in het onderhavig geval in overeenstemming is met de vereisten uit de rechtspraak van het EHRM en verwijst voor de motivering hiervan naar overwegingen 13 tot en met 23.
29. Het recht op onderneming, zoals voortvloeit uit artikel 16 van het Handvest, is eveneens niet geraakt, omdat eiser zijn onderneming nog steeds kan uitoefenen. Hij kan de dienst alleen niet aanbieden op of langs de openbare weg.
30. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij zijn paarden als gevolg van het verbod heeft verkocht en dat hij niet meer voornemens is om zijn dienstverlening te hervatten. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van de gronden gericht tegen de weigering tot het verlenen van een ontheffing van de RVV.