ECLI:NL:RBAMS:2025:7431

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
13-220321-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot meerdere onderliggende vonnissen

Op 9 oktober 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Zamość, Polen. De zaak betreft een verzamelvonnis met zes onderliggende vonnissen, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de onderliggende vonnissen hebben geleid, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing is. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, ondanks dat er enkele bezwaren waren met betrekking tot de evenredigheid van de opgelegde straf in Polen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedures en dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten was. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, strafbaar zijn in Nederland en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-220321-25
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 4 augustus 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 juli 2025 door
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Zamość, Second Penal Division, Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1993 te Hrubieszów (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier in Nederland,
nu gedetineerd in [detentie adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 september 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een verzamelvonnis, te weten een
aggregate sentence of the Regional Court of Zamość of 18 June 2024, which became legally valid on 26 June 2024, met referentie II K 39/24.
Ten aanzien van dit verzamelvonnis vermeldt het EAB, gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van 15 september 2025, de volgende onderliggende vonnissen:
  • een
  • een
  • een
  • een
  • een
  • een
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 7 maanden en 23 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman merkt op dat uit de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten blijkt dat een adres van de opgeëiste persoon in Polen wordt vermeld, maar dat dit adres onjuist is. De opgeëiste persoon weerspreekt de aanvullende informatie over de oproepingen en zijn aanwezigheid in de eerdere procedures.
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie doet de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich ten aanzien van het verzamelvonnis met referentie II K 39/24 en het onderliggend vonnis met referentie II K 907/22 niet voor. De opgeëiste persoon is in de procedures die tot deze vonnissen hebben geleid in persoon op de zitting verschenen.
De officier van justitie stelt zich ten aanzien van de vonnissen met referentie II K 530/23 en II K 612/23 op het standpunt dat de situatie zoals omschreven in artikel 12, onder a, OLW zich voordoet. De opgeëiste persoon is in beide zaken immers persoonlijk gedagvaard.
Ten aanzien van de vonnissen met referentie II K 905/22, II K 406/22 en IX K 834/22 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat moet worden afgezien van weigering. Er is niet gebleken dat zich één van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, maar in alle zaken is aan de opgeëiste persoon een adresinstructie verstrekt, waarna hij overeenkomstig deze instructie een adres heeft opgegeven. Vervolgens heeft hij echter adreswijzigingen niet doorgegeven. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de strafprocedure en de verdenking, maar hij heeft ofwel stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel hij is in dat kader kennelijk onzorgvuldig geweest.
Oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor in rubriek 3 is vastgesteld, betreft het EAB een verzamelvonnis met zes onderliggende vonnissen. Zowel de procedures die tot de onderliggende vonnissen hebben geleid als de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, vallen onder de reikwijdte van artikel 12 OLW, omdat bij de onderliggende vonnissen onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en in het verzamelvonnis de eerder opgelegde straffen zijn samengevoegd tot één straf, waarbij de Poolse rechter een beoordelingsmarge heeft gehad met betrekking tot de duur van die straf.
Het EAB zelf bevat geen informatie over de procedures in de onderliggende vonnissen. De Poolse autoriteiten hebben op 12 september 2025 aanvullende informatie verstrekt, waarbij zij hebben aangegeven dat deze informatie afkomstig is van de bevoegde rechtbanken die de vonnissen hebben gewezen. De rechtbank beoordeelt als volgt ten aanzien van de verschillende vonnissen of de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.

Het verzamelvonnis van the Regional Court of Zamość met referentie II K 39/24
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel d) van het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het verzamelvonnis heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich daarmee ten aanzien van dit vonnis niet voor.

Het onderliggend vonnis met referentie II K 907/22
Als bijlage bij de brief van 11 september 2025 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit een ingevuld D-formulier meegezonden. Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich daarmee ten aanzien van dit vonnis ook niet voor.

De onderliggende vonnissen met referentie II K 530/23 en II K 612/23
Gelet op het ingevulde D-formulier in zaak II K 530/23 en de aanvullende informatie van 10 september 2025 in zaak II K 612/23, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon in beide procedures in persoon is gedagvaard tijdens zijn detentie in de penitentiaire inrichting van Chelm in Polen. Daarbij is hij op de hoogte gesteld van het tijdstip en de plaats van de zitting en is hij geïnformeerd dat een beslissing kan worden genomen als hij niet verschijnt. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom ten aanzien van deze vonnissen niet van toepassing.

De onderliggende vonnissen met referentie II K 905/22, II K 406/22 en IX K 834/22
De rechtbank stelt vast dat het EAB mede strekt tot de tenuitvoerlegging van bovengenoemde vonnissen, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering voor deze vonnissen te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon in elk van deze drie procedures is verhoord over de feiten waarvoor hij is veroordeeld. Voor elk van de drie procedures geldt daarbij dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen, waarbij hij is gewezen op de verplichting om adreswijzigingen door te geven en op de gevolgen van het nalaten daarvan. De oproep voor de zitting is gezonden naar het door de opgeëiste persoon in de betreffende procedure opgegeven adres. De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon van de procedures tegen hem op de hoogte was, zodat het toestaan van de overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten oplevert. Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de processen die tot deze vonnissen hebben geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
De door de opgeëiste persoon ter zitting afgelegde verklaring, inhoudende dat het door de Poolse autoriteiten vermelde adres van de opgeëiste persoon onjuist is, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Gelet op het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van de informatie die door de Poolse autoriteiten is verstrekt. Er zijn geen objectieve stukken overgelegd waaruit zou blijken dat deze informatie onjuist is. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon is daartoe niet voldoende.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten vermeld in het EAB onder II, III, IV, V en VII aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van deze feiten achterwege moet blijven.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten vermeld onder I en VI niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, als voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel.

6.Evenredigheid van de opgelegde straf

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over het vonnis met kenmerk II K 905/22. De raadsman wil weten welke straf in dat vonnis is opgelegd om te kunnen beoordelen of deze opgelegde vrijheidsstraf niet onevenredig zwaar is geweest. Het gaat in die zaak immers om het aanwezig hebben van slechts 0,6 gram cannabis.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de zaak. Er loopt op dit moment een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie in het kader van artikel 1, derde lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (
de rechtbank begrijpt de zaak: C-583/24 Tagu) over de vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet nagaan, wanneer de opgeëiste persoon zich daarop beroept, of een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit dat aan het EAB ten grondslag ligt, kan leiden tot het weigeren van de overlevering. Alhoewel de prejudiciële vragen nog niet zijn beantwoord en het dus nog niet vaststaat dat een dergelijk algemeen gevaar aan overlevering in de weg kan staan, zou het in dat geval aan de opgeëiste persoon zijn om aan te tonen dat daarvan mogelijk sprake is. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van een opgelegde vrijheidsstraf die onevenredig is aan het strafbare feit.
Oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel niet aan de rechtbank als uitvoerende rechterlijke autoriteit in een overleveringsprocedure om een oordeel te vellen over de (on)evenredigheid van de aan de opgeëiste persoon in Polen opgelegde straf. Voor zover de raadsman in dit kader heeft beoogd een beroep te doen op artikel 11 OLW wegens een mogelijke schending van artikel 49, derde lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, slaagt dit beroep alleen al niet om de volgende reden. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de prejudiciële verwijzingsprocedure, gaat het in de onderhavige zaak om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van in totaal drie jaar die bij een verzamelvonnis voor meerdere feiten is opgelegd. De straf die is opgelegd in de onderliggende procedure met kenmerk II K 905/22 is niet meer zelfstandig voor tenuitvoerlegging vatbaar. Alleen al om die reden is deze zaak niet vergelijkbaar met de zaak waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de zaak C-583/24 (Tagu).
7. Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat [4]
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaken, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [6]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Zamość, Second Penal Division, Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. M. Westerman en M. Scheeper, rechters,
in tegenwoordigheid van M.L. Kole, griffier.
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 oktober 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (