ECLI:NL:RBAMS:2025:7847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
200.322.334
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over prijsaanpassing in aannemingsovereenkomst door gestegen staalprijzen

In deze zaak gaat het om een tussenarrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de vraag centraal staat of de appellant, een aannemer, de gestegen staalprijzen aan de geïntimeerde, een chocoladeproducent, mag doorbelasten. De partijen hebben een aannemingsovereenkomst gesloten met een prijsvastbeding, waarbij de start van de bouw in mei 2021 was gepland. Door de stijgende staalprijzen heeft de appellant de noodzaak voor een prijsverhoging aan de geïntimeerde kenbaar gemaakt. Het hof oordeelt dat de appellant de gestegen staalprijzen mag doorbelasten, maar alleen vanaf het moment dat zij de geïntimeerde heeft gewaarschuwd voor de prijsverhoging. De appellant heeft op 19 mei 2021 deze waarschuwing gegeven, waardoor zij vanaf dat moment de prijsstijgingen kan doorberekenen. Het hof vraagt partijen om nadere informatie voor de berekening van de prijsaanpassing op basis van artikel 7:753 BW. De zaak wordt naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.322.334/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/710969 / HA ZA 21-1060
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 oktober 2025
in de zaak van
[appellant] ,voorheen [appellant] ,
statutair gevestigd en kantoorhoudend in [plaats 2] ,
appellante,
advocaat: mr. M.M.A. Timmermans in Druten,
tegen
[geïntimeerde] ,
statutair gevestigd en kantoorhoudend in [plaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.T. Klepper in Hardinxveld-Giessendam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen hebben een aannemingsovereenkomst gesloten voor een staalconstructie als onderdeel van een fabriek die [geïntimeerde] wilde laten bouwen. De overeenkomst bevat een prijsvastbeding:
“De opdracht is prijs vast tot einde werk. Start bouw mei 2021”. Het gaat in deze zaak over de vraag of [appellant] de na het aangaan van de overeenkomst (zeer sterk) gestegen staalprijzen aan [geïntimeerde] mag doorbelasten.
1.2.
Het hof is van oordeel dat [appellant] de gestegen staalprijzen aan [geïntimeerde] mag doorbelasten vanaf het moment dat zij [geïntimeerde] heeft gewaarschuwd voor de noodzaak van een prijsverhoging en vraagt partijen om nadere informatie voor berekening van de (op grond van artikel 7:753 BW) als prijsaanpassing in rechte toe te kennen vergoeding.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 januari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 26 oktober 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
2.2.
Bij tussenarrest van 21 februari 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Bij akte van 9 mei 2023 heeft [appellant] aanvullende producties in de procedure gebracht (producties 6 t/m 9). Op 13 november 2023 heeft een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgehad, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
2.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
2.4.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2025 toegelicht voor de meervoudige kamer. [appellant] door mr. Timmermans en [geïntimeerde] door mr. Klepper, beiden aan de hand van door hen in de procedure gebrachte spreekaantekeningen. Voorafgaand aan de zitting heeft [geïntimeerde] aanvullende producties ingediend (producties 5 t/m 7).
2.5.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

3.Feiten

3.1.
Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.2.
[appellant] legt zich toe op het ontwerpen, vervaardigen en plaatsen van staalconstructies.
3.3.
[geïntimeerde] produceert en verkoopt luxe chocoladeproducten. De productie vindt plaats in een eigen fabriek.
3.4.
Omstreeks 3 april 2020 heeft [geïntimeerde] [appellant] benaderd voor de realisatie van een
staalconstructie voor een nieuwe productielocatie in [plaats 1] . Daarna hebben partijen diverse besprekingen gevoerd en heeft [appellant] in de periode tussen 6 mei 2020 en 9 september
2020 verschillende offertes aan [geïntimeerde] uitgebracht.
3.5.
Op 17 september 2020 hebben partijen elkaar op het kantoor van [geïntimeerde] gesproken. Tijdens deze bespreking hebben partijen afgesproken dat [appellant] voor € 2.850.000,00 een staalconstructie zou leveren aan [geïntimeerde] .
3.6.
[appellant] heeft tussen 22 september 2020 en 26 oktober 2020 verschillende concepten van de opdrachtbevestiging aan [geïntimeerde] gestuurd, waarop [geïntimeerde] wijzigingen heeft aangebracht. [geïntimeerde] heeft op één van de latere concepten onder meer een handgeschreven opmerking geplaatst “
prijsvast tot einde werk”. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] een nieuw gedachtestreepje toegevoegd met de tekst “
De opdracht is prijs vast tot einde werk. Start bouw mei 2021”. Partijen hebben op 30 oktober 2020 de Opdrachtbevestiging: Fabriek
[geïntimeerde] Chocolade ondertekend (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst bepaalt
onder meer het volgende:
1.1. Uitgangspunten
[…]
1.1.1.
Opmerkingen
[…]
Opdracht is onder voorbehoud van bouwvergunning;
[…]
Aanvang direct na ontvangst bouwvergunning.
1.2.
Prijzen
[…]
Besproken dat optimalisaties in het hoofdontwerp ten goede komen voor Voortman.
[…]
Totaal overeengekomen aanneemsom inclusief aanvullingen en kortingen € 2.850.000,-
[…]
1.2.3
Opmerkingen
[…]
• Op al onze offertes en met ons overeengekomen opdrachten zijn de
Metaalunievoorwaarden van toepassing (zie bijlage).
• De opdracht is prijs vast tot einde werk. Start bouw mei 2021”.
3.7.
Achter de overeenkomst zijn de Metaalunievoorwaarden gevoegd. De Metaalunievoorwaarden bepalen onder meer het volgende:
“Artikel 7: Prijswijziging
Opdrachtnemer mag een stijging van kostprijsbepalende factoren, die is opgetreden na het sluiten van de overeenkomst, aan opdrachtgever doorberekenen. Opdrachtgever is gehouden de prijsstijging op eerste verzoek van opdrachtnemer te voldoen.”
3.8.
Intussen heeft [appellant] op 12 oktober 2020 een bedrag van € 142.500,00 aan [geïntimeerde] gefactureerd (de eerste termijn). [geïntimeerde] heeft deze factuur betaald.
3.9.
Op 30 oktober 2020 is een “overeenkomst inhoudende afbouwgarantie, afstand retentierecht” tot stand gekomen tussen ABN Amro Bank, [appellant] en [geïntimeerde] , waarin – voor zover relevant – is bepaald dat geen materiële wijzigingen van de overeenkomst mogen worden overeengekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde] zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de bank.
3.10.
Op 11, 15, 18 en 26 januari 2021 hebben partijen overleg met elkaar gevoerd. Daarbij zijn de stijgende staalprijzen aan de orde gekomen. De uitkomst daarvan was dat [appellant] de ontwikkeling van de staalprijzen in de gaten zou houden en dat zij in overleg met [geïntimeerde] een geschikt bestelmoment voor de in te kopen hoeveelheden staal zou bepalen.
3.11.
Omstreeks 6 april 2021 is gestart met het grondwerk.
3.12.
Op 19 mei 2021 hebben partijen elkaar gesproken op het kantoor van [geïntimeerde] . Daarbij heeft [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld een prijsverhoging van meer dan vier ton te willen doorvoeren.
3.13.
Bij e-mail van 19 mei 2021 geeft [appellant] het prijsverloop van balkstaal en kokers weer. [appellant] schrijft:
“Zoals vanmiddag besproken de mail waarmee wij jullie duidelijkheid en openheid geven over het prijsverloop van het staal over de afgelopen periode [...]”
3.14.
Bij e-mail van 20 mei 2021 reageert [geïntimeerde] ( [naam 1] , hierna: [naam 1] ) daarop als volgt:
“Goedemorgen [naam 2] ,
Kan jij mij de link doorsturen waarmee ik de koers kan volgen van Delta staal?
Wij werken ook met meerdere leveranciers voor de grondstoffen en daar zien wij ook soms
aanzienlijke verschillen.
Groet [naam 1] .”
3.15.
Partijen hebben daarna per e-mail met elkaar gecorrespondeerd over – samengevat – de vraag of [geïntimeerde] gehouden is de door [appellant] beoogde prijsverhoging te betalen. In een e-mail van [appellant] van 9 juni 2021 (van [naam 3] ; hierna [naam 3] ) is onder meer vermeld :
“Tussen het sluiten van de overeenkomst en nu, hebben er een aantal grote stijgingen van kostprijsbepalende factoren opgetreden. De prijzen van balkstaal, plaatstaal en kokers zijn enorm gestegen, net als de wandplaten en de dakplaten. Daarnaast hebben wij door grondstofprijsstijgingen ook nog te maken met een sterk duurder worden van de conservering van het staal, sterk oplopende prijzen van bevestigingsmiddelen en duurder wordende materieelprijzen. Juist is dat er in offerte traject is gesproken over hoe om te gaan met dit soort prijsstijgingen. Wij hebben ons bereid getoond om het werk prijs vast aan te bieden, dat was een risico dat op het moment van contractsluiting redelijk te overzien was, aangezien de start bouw in mei 2021 zou zijn. Artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden, op grond waarvan de Opdrachtnemer gerechtigd is om stijgingen van kostprijsbepalende factoren die zijn opgetreden na het sluiten van de overeenkomst aan opdrachtgever door te berekenen, dient in dat licht te worden gelezen.
Kort na het verstrekken van de opdracht, werd duidelijk dat de planning van het werk veranderde, en de start werkzaamheden in tijd ver naar achter zou gaan. Start mei 2021 werd door u verschoven naar start montage week 46-2021, en later zelfs naar januari 2022. Op het moment van verschuiven start bouw was reeds een forse stijging in materiaalprijzen opgetreden. We zijn daarop in overleg getreden hoe om te gaan met eventuele verdere prijsstijgingen, gelet op de latere start van het werk. [...]”
3.16.
Op 28 september 2021 is de benodigde vergunning aan [geïntimeerde] verleend. Het heiwerk is gestart op 14 oktober 2021.
3.17.
Bij factuur van 7 oktober 2021 heeft [appellant] een bedrag van € 142.500,00 aan [geïntimeerde] gefactureerd (de tweede termijn, bij verlening bouwvergunning). [geïntimeerde] heeft deze factuur betaald.
3.18.
Bij factuur van 21 oktober 2021 heeft [appellant] een bedrag van € 1.140.000,00 aan [geïntimeerde] gefactureerd (de derde termijn, bij inkoop materiaal). [geïntimeerde] heeft deze factuur betaald.
3.19.
Ook de laatste factuur van 16 december 2021 (o.a. opbrengst meer & minderwerk) ter hoogte van € 54.408,00 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] betaald.
3.20.
De bouw van de staalconstructie was per augustus 2022 voor 90% afgerond.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, samengevat, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[geïntimeerde] te veroordelen om een bedrag van € 918.216,87 aan haar te betalen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente daarover vanaf datum dagvaarding;
[geïntimeerde] te veroordelen een bedrag van € 6.775,00 aan haar te betalen wegens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] . Volgens de rechtbank was [appellant] – gelet op het prijsvastbeding in de overeenkomst – niet gerechtigd de gestegen staalprijzen aan [geïntimeerde] door te belasten.

5.De (gewijzigde) vorderingen in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep (zeven) grieven aangevoerd. [appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen. In hoger beroep vordert zij, na eisvermeerdering, het door haar gevorderde bedrag te vermeerderen met (primair) de contractuele rente (ex artikel 17.6 Metaalunievoorwaarden), subsidiair de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) en meer subsidiair de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg.
5.2.
[geïntimeerde] concludeert tot afwijzing van de grieven en vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.

6.Beoordeling

6.1.
Tussen partijen is in geschil of [appellant] de (zeer sterk) gestegen staalprijzen aan [geïntimeerde] mag doorbelasten. [appellant] beroept zich daartoe op verschillende, hierna te bespreken, grondslagen.
Artikel 7 Metaalunievoorwaarden
6.2.
[appellant] stelt primair dat [geïntimeerde] het bedrag van € 918.216,87 aan haar verschuldigd is op grond van artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden (zie hiervoor in rov. 3.7).
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Metaalunievoorwaarden op de tussen hen gesloten overeenkomst van toepassing zijn. Het uitgangspunt is daarom dat artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden tussen partijen van toepassing is en [appellant] een stijging van kostprijsbepalende factoren – opgetreden na het sluiten van de overeenkomst – in beginsel in rekening mag brengen bij [geïntimeerde] . Partijen hebben in de overeenkomst deze bepaling niet expliciet uitgesloten maar wel de volgende afspraak gemaakt:
“De opdracht is prijs vast tot einde werk. Start bouw mei 2021”.Partijen twisten over de vraag wat deze afspraak betekent voor de toepasselijkheid van artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden. De vraag die beantwoord moet worden is hoe deze afspraak moet worden uitgelegd tussen partijen en of deze afspraak toepassing van artikel 7 uitsluit.
6.4.
Het hof is van oordeel dat partijen met het overeenkomen van het prijsvastbeding in de overeenkomst de toepasselijkheid van artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden hebben uitgesloten. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.5.
Bij de uitleg van deze bepalingen, komt het aan op wat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij het toepassen van deze maatstaf komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Ook komt betekenis toe aan de context van de desbetreffende bepaling, de wijze van totstandkoming, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst, en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst, waaronder de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Verder geldt dat, ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.6.
Uit de wijze waarop de tekst in de offerte tot stand is gekomen blijkt dat partijen aandacht hebben besteed aan het hanteren van een vaste prijs tot het einde van het werk. In de diverse offertes vanaf 6 mei 2020 werd steeds ervan uitgegaan dat het risico van prijsstijgingen bij [geïntimeerde] lag en in de eerste opdrachtbevestiging (van 9 september 2020) was vermeld dat de “
prijs is gebaseerd op de huidige staalprijs” en dat ook “
de overige prijzen zijn gebaseerd op prijspeil heden”. Dat de prijs was gebaseerd op het toenmalige prijspeil / de toenmalige staalprijs, wordt niet meer vermeld in de opdrachtbevestiging van 24 september 2020 en daarna. Op de opdrachtbevestiging van 24 september 2020 heeft [geïntimeerde] vervolgens handgeschreven de door haar gewenste (verdere) aanpassingen weergegeven, waaronder de hiervoor al genoemde vermelding “
prijsvast tot einde werk”. Deze aanpassingen zijn door [appellant] vervolgens verwerkt in de derde en laatste opdrachtbevestiging van 2 oktober 2020, en is voorzien van de toevoeging: “
Start bouw mei 2021”. Deze versie is vervolgens door partijen ondertekend.
6.7.
Hoewel partijen het niet eens zijn over wat er tussen hen precies mondeling is besproken in de aanloop naar de totstandkoming van de overeenkomst, blijkt uit de hiervoor genoemde tekstuele wijziging voldoende dat het voor [geïntimeerde] van belang was een vaste prijs overeen te komen. Dat [appellant] heeft begrepen dat het voor [geïntimeerde] van belang was een vaste prijs af te spreken, blijkt uit het gegeven dat [appellant] deze afspraak woordelijk heeft overgenomen en onderdeel heeft gemaakt van de uiteindelijk door [geïntimeerde] getekende offerte. Ook als tijdens de voorafgaande besprekingen, zoals [appellant] stelt, niet anders dan zijdelings over prijsstijgingen zou zijn gesproken, blijkt uit de (onder rov. 3.15 aangehaalde) e-mail van [naam 3] en de verklaring van Koers dat zij de toevoeging van [geïntimeerde] hebben begrepen als een beding waarmee [geïntimeerde] het risico van prijsstijgingen heeft willen afdekken, wat voor [appellant] reden is geweest om van haar kant de tekst “
Start bouw mei 2021” toe te voegen. Daaruit blijkt genoegzaam dat het prijsvastbeding niet alleen betrekking had op de “scope” van het werk, zoals [appellant] in deze procedure betoogt.
6.8.
Met deze afspraak zijn partijen afgeweken van artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden. Dat moet voor beide partijen duidelijk zijn geweest, ook al werden zij tijdens de onderhandelingen niet bijgestaan door juridische adviseurs. Zowel artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden als de afspraak zoals vastgelegd in de overeenkomst ziet op de prijs van het werk en uit de aard van de gemaakte vaste prijsafspraak volgt dat afwijkingen van die vaste prijs niet langer kunnen worden doorgevoerd, althans niet zonder meer.
6.9.
Dit betekent dat partijen artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden hebben vervangen door een eigen regeling en dat het artikel tussen partijen niet van toepassing was, ook niet in het geval dat de bouw niet in mei 2021 zou zijn gestart. Met het aanvaarden van het prijsvastbeding heeft [appellant] afstand gedaan van artikel 7 en de mogelijkheid om zonder meer iedere prijsstijging door te berekenen. Aan de clausule “
Start bouw mei 2021” kan (zonder genoegzame toelichting, welke ontbreekt) niet de betekenis worden toegekend dat die vergaande bevoegdheid zou herleven in het geval de beoogde startdatum niet zou worden gehaald. Welke betekenis die clausule wel had, komt hierna nog aan de orde.
6.10.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is op de primair door haar aangevoerde grondslag.
Artikel 7:753 BW
6.11.
Subsidiair stelt [appellant] dat [geïntimeerde] het bedrag van € 918.216,87 aan haar verschuldigd is op grond van artikel 7:753 BW. Op grond van dit artikel maakt [appellant] aanspraak op aanpassing van de overeengekomen aanneemsom aan de kostenverhogende omstandigheden, in dit geval de door [appellant] aangeduide exceptionele stijging van staalprijzen. [geïntimeerde] voert het verweer dat partijen ook de toepasselijkheid van artikel 7:753 BW hebben uitgesloten, en dat – zou deze bepaling al van toepassing zijn – niet is voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden.
6.12.
Omdat [geïntimeerde] zich beroept op een van artikel 7:753 BW afwijkende partijafspraak, namelijk het prijsvastbeding, rusten de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de door haar verdedigde uitleg van dat beding op haar.
Artikel 7:753 BW is niet uitgesloten
6.13.
Een prijsvastbeding belemmert niet in alle gevallen een beroep op artikel 7:753 BW. Een prijsvastbeding gaat over de prijs (waarvan partijen met het beding bepalen dat die niet wijzigt) en artikel 7:753 BW ziet (anders dan artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden) op risico’s waarmee de aannemer bij het bepalen van de prijs geen rekening heeft behoeven te houden. Het hof stelt daarom voorop dat contractspartijen er als uitgangspunt van uit mogen gaan dat in het geval een partij de toepassing van artikel 7:753 BW wenst uit te sluiten of te beperken, zij dat uitdrukkelijk in de overeenkomst laat opnemen. Juist in het geval dat professionele partijen met elkaar contracteren, zoals in dit geval, mag dat in beginsel van hen worden verwacht, ook als zij niet door juristen worden bijgestaan.
6.14.
In dit geval zijn partijen het erover eens dat artikel 7:753 BW tijdens de onderhandelingen niet ter sprake is gekomen. [geïntimeerde] voert niettemin aan dat met het prijsvastbeding is afgeweken van artikel 7:753 BW, omdat partijen in het offertetraject hebben gesproken over het risico op (sterk) stijgende materiaalprijzen en vervolgens een vaste prijs zijn overeengekomen. Volgens [geïntimeerde] heeft zij, bij monde van [naam 1] , in de onderhandelingsfase gezegd dat zij geen extra kosten wilde voor extra staal et cetera en dat dit afgedekt moest zijn in de offerte van [appellant] . Daarnaast hebben partijen – zo heeft [naam 1] tijdens de zitting bij de rechtbank aanvullend verklaard – in algemene zin gesproken over prijsschommelingen van grondstoffen. [geïntimeerde] verwijst in dat verband ook naar de verklaring van [naam 3] (productie 15 bij inleidende dagvaarding).
6.15.
De verwijzing van [geïntimeerde] naar wat tussen partijen zou zijn besproken in de onderhandelingsfase (en wat vervolgens heeft geleid tot de totstandkoming van het prijsvastbeding) is in dit geval onvoldoende om te kunnen concluderen dat partijen – die bij de totstandkoming van de overeenkomst niet werden bijgestaan door (juridisch) adviseurs – met het uiteindelijk in de overeenkomst opgenomen beding hebben beoogd artikel 7:753 BW volledig buiten toepassing te laten. [geïntimeerde] stelt weliswaar dat partijen juist een regeling zouden hebben getroffen voor (het risico op) uitzonderlijk sterke prijsstijgingen, maar [geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat dit specifieke risico – anders dan in algemene zin – tussen partijen is besproken.
6.16.
Anders dan [geïntimeerde] betoogt, volgt uit de door haar en [appellant] met ABN Amro Bank gesloten overeenkomst evenmin dat partijen artikel 7:753 BW hebben willen uitsluiten of beperken. De bepaling waarnaar [geïntimeerde] verwijst ziet op nadere afspraken ingeval de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] zou wijzigen. Van een wijziging in de overeenkomst is strikt genomen geen sprake, wel van een prijsverhoging binnen het raamwerk van de bestaande (aan de bank bekende) overeenkomst op basis van een wettelijke bepaling. Uit de omstandigheid dat [appellant] zich aan deze bepaling heeft gebonden heeft [geïntimeerde] niet mogen afleiden dat [appellant] ermee instemde dat zij geen beroep meer kon doen op de rechterlijke prijsaanpassing van artikel 7:753 BW.
6.17.
Nu [geïntimeerde] geen concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat partijen in de onderhandelingsfase hebben gesproken over extreme of exceptionele staalprijsstijgingen, anders dan in algemene zin, kan niet worden aangenomen dat wat tussen partijen is besproken tijdens de onderhandelingsfase een duidelijke en volledige uitsluiting of beperking van artikel 7:753 BW inhield. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
6.18.
Zou hierover anders moeten worden gedacht – en was de bedoeling van het prijsvastbeding wel degelijk om het risico van prijsstijgingen, ook zeer grote, voor rekening van [appellant] te laten – dan geldt dat het beding (in deze verstrekkende opzet) niet ongeclausuleerd was. Gelet op de omstandigheden waaronder partijen met elkaar hebben gecontracteerd – waarbij zij er beide (voor elkaar kenbaar) van uitgingen dat er op 1 mei 2021 een vergunning zou zijn en [appellant] niet lang daarna met de bouw van de staalconstructie zou kunnen beginnen – mocht [geïntimeerde] in redelijkheid niet verwachten dat de prijs bij het niet tijdig verkrijgen van de benodigde vergunning in alle gevallen gelijk zou blijven. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] geen invloed kon uitoefenen op het al dan niet (tijdig) verkrijgen van de door [geïntimeerde] benodigde vergunning. Het enkele feit dat [appellant] wist dat de vergunning mogelijk niet (tijdig) zou worden verleend, kan niet tot een andere conclusie leiden; dat was juist reden voor [appellant] om het prijsvastbeding te clausuleren. Indien [geïntimeerde] iedere prijsverhoging, ongeacht de hoogte en ook bij vertraging had beoogd uit te sluiten, of niet had begrepen welke gevolgen deze toevoeging had voor het prijsvastbeding, mocht van haar worden verwacht dat zij bij ontvangst van de opdrachtbevestiging van 2 oktober 2020, of in elk geval kort daarna (bijvoorbeeld tijdens de vergadering op 18 oktober 2020), had gevraagd wat [appellant] bedoelde met haar toevoeging “
Start bouw mei 2021”. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan. In plaats daarvan is [geïntimeerde] (direct) overgegaan tot ondertekening van de opdrachtbevestiging. Omdat [geïntimeerde] geen stellingen ingenomen heeft waaruit kan volgen dat zij uit de toevoeging “
Start bouw mei 2021” iets anders heeft mogen begrijpen dan dat het prijsvastbeding was gekoppeld aan het (eerst en tijdig) verkrijgen van de benodigde vergunning en vervolgens starten met de bouw in mei 2021, bestaat voor het leveren van (tegen)bewijs door [geïntimeerde] geen aanleiding.
6.19.
Het staat voldoende vast dat de beoogde datum niet is gehaald en dat begin 2021 al duidelijk was dat de bouw (voor [appellant] ) niet in mei of juni 2021 zou beginnen, maar op z’n vroegst in het najaar van 2021. Ook als zou moeten worden aangenomen dat [appellant] met het prijsvastbeding het risico van stijging van de staalprijzen ongeacht de hoogte heeft overgenomen dan moet (de begrenzing van) dit beding redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat [appellant] eventuele prijsstijgingen die uitgaan boven normale, voorzienbare prijsschommelingen niet langer voor haar rekening wil nemen wanneer zij pas (ver) na de beoogde datum met de bouw zou kunnen beginnen en zij met inkopen van staal zou moeten wachten omdat de vergunning nog niet was verleend. Ook zo bezien staat het prijsvastbeding niet aan toepassing van artikel 7:753 BW in de weg en kan [appellant] een vordering instellen met als doel een vergoeding te verkrijgen van kostenverhogende omstandigheden in de zin van artikel 7:753 BW (prijsaanpassing in rechte). De vraag is dan nog of, en vooral ook wanneer, aan de voorwaarden van het artikel is voldaan en om welke prijsstijgingen het gaat.
De voorwaarden van artikel 7:753 BW
6.20.
Artikel 7:753 BW geeft een regeling voor prijsaanpassing in geval van kostenverhogende omstandigheden. Lid 1 bepaalt dat de rechter de prijs kan aanpassen, ingeval van (1) kostenverhogende omstandigheden, die na het sluiten van de overeenkomst ontstaan of aan het licht komen die (2) niet aan de aannemer kunnen worden toegerekend en (3) waarmee de aannemer geen rekening had behoeven te houden bij het bepalen van de prijs. Aanpassing op grond van lid 1 is slechts mogelijk indien (4) voldaan is aan de waarschuwingsplicht van de aannemer die is opgenomen in lid 3 van artikel 7:753 BW.
Bij het beoordelen van de hoogte van de prijsaanpassing spelen veel factoren een rol, waaronder die hoe aanzienlijk de prijsverhoging is. Het is aan de rechter om te bepalen of een gehele of gedeeltelijke verhoging van de prijs ook daadwerkelijk wordt toegekend. Bij deze beoordeling komt de rechter een grote mate van vrijheid toe. Indien de kostenverhogende omstandigheden bestaan in prijsstijgingen is van belang of er concrete aanwijzingen waren om aan te nemen dat de prijs zou kunnen stijgen in de mate waarin die is gestegen en kan het moment waarop de prijsstijging heeft plaatsgevonden relevant zijn.
6.21.
Omdat [appellant] een prijsaanpassing vordert, zal zij – overeenkomstig de hoofdregel in artikel 150 Rv – de feiten en omstandigheden dienen te stellen en zo nodig bewijzen waaruit blijkt dat is voldaan aan de vereisten voor aanpassing van de prijs.
(1) kostenverhogende omstandigheden die na het sluiten van de overeenkomst ontstaan of aan het licht komen
6.22.
[appellant] stelt dat zij de gestegen staalprijzen aan [geïntimeerde] mag doorbelasten en dat dit kostenverhogende omstandigheden zijn. [geïntimeerde] betwist niet dat de staalprijzen zijn gestegen. Daarmee staat vast dat sprake is van kostenverhogende omstandigheden, die (naar hun aard) ook pas na de overeenkomst zijn ontstaan en bekend geworden. In hoeverre deze, zoals [geïntimeerde] stelt, door [appellant] waren te voorzien en (al dan niet als normaal ondernemersrisico) in de overeenkomst zijn verdisconteerd, komt hierna nog aan de orde.
(2) kostenverhogende omstandigheden kunnen niet aan [appellant] worden toegerekend
6.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kostenverhogende omstandigheden (de staalprijsstijgingen) niet door [appellant] werden veroorzaakt en dat de kostenverhogende omstandigheden ook anderszins niet aan haar kunnen worden toegerekend.
(3) moest [appellant] rekening houden met de prijsstijgingen zoals die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan?
6.24.
Of een opdrachtnemer bij zijn prijsbepaling rekening had behoeven te houden met de kostenverhogende omstandigheden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de kostenverhogende omstandigheden bestaan uit prijsstijgingen is van belang of er concrete aanwijzingen waren om aan te nemen dat de prijs zou kunnen stijgen in de mate waarin die is gestegen. Indien de omstandigheid zich al eens eerder voordeed, wil dit niet per se zeggen dat de aannemer met die omstandigheid rekening had moeten houden. Dat een omstandigheid zich nooit of slechts zelden voordoet, kan wel een reden zijn om te oordelen dat er met die omstandigheid geen rekening gehouden hoefde te worden.
6.25.
Volgens [geïntimeerde] was [appellant] al op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst bekend, althans had zij bekend kunnen zijn, met de omstandigheid dat de staalprijzen (sterk) stegen en (waarschijnlijk) verder zouden kunnen stijgen. Volgens [geïntimeerde] had [appellant] met die omstandigheid rekening behoren te houden.
6.26.
Uit de door partijen in de procedure gebrachte grafieken en krantenberichten maakt het hof op dat de staalprijzen gedurende de jaren (sinds 2015) steeds hebben geschommeld. Uit deze stukken blijkt ook dat de staalprijzen vanaf eind 2020 zeer sterk zijn gestegen, tussen eind januari en mei 2021 weinig fluctueerden en vervolgens vanaf mei 2021 nog sterker zijn gestegen dan rond de jaarwisseling. Van relatief beperkte fluctuaties zoals in eerdere jaren was geen sprake. Dit blijkt vooral uit de als productie 12 bij dagvaarding en de als producties 1 en 2 bij akte van 14 juni 2022 door [appellant] overgelegde grafieken. De door [geïntimeerde] overgelegde nieuwsberichten over prijsontwikkelingen (met name producties 1 tot en met 12 bij conclusie van antwoord) sluiten aan bij het beeld dat blijkt uit de door [appellant] overgelegde grafieken.
6.27.
Uit deze gegevens volgt dat [appellant] rekening diende te houden met enige mate van prijsschommelingen. [appellant] hoefde in oktober 2020 echter geen rekening te houden met een prijsstijging die heel veel groter was dan de schommelingen in de jaren daarvoor. Dat zou slechts anders zijn indien er in september/oktober 2020 concrete signalen waren dat er zulke exceptioneel grote prijsstijgingen aan zaten te komen. In het geval een aannemer steeds met iedere mogelijke uitzonderlijke prijsstijging rekening moet houden bij het uitbrengen van een prijsopgaaf, zou dat tot veel hogere prijzen leiden dan in een voorkomend geval nog realistisch zou zijn, en dat kan in beginsel daarom niet van een aannemer worden verwacht.
6.28.
In dit geval (zo leidt het hof af uit de hiervoor genoemde grafieken) heeft sinds de contractsluiting een forse prijsstijging plaatsgehad. Deze stijging (meer dan 50%) was veel groter dan de stijgingen die in de periode daarvoor hebben plaatsgehad. Dat er in oktober 2020 concrete signalen waren dat dergelijke grote prijsstijgingen eraan zaten te komen, blijkt uit geen van de krantenberichten. Ook in de andere processtukken ziet het hof geen concrete aanwijzingen dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst signalen waren waaruit de kans op een zodanig grote prijsstijging afgeleid kan worden. Uit de grafieken in de producties 1 en 2 bij akte van de zijde van [appellant] van 14 juni 2022 blijkt juist dat de staalprijzen nog licht gedaald zijn in oktober 2020.
6.29.
Dat – zoals [geïntimeerde] betoogt – de prijsstijging van meer dan 50% niet als uitzonderlijk groot geldt of als normaal (ondernemers)risico voor [appellant] of als inflatiestijging voorzien kon worden, heeft zij tegenover de overtuigend onderbouwde stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd.
6.30.
De conclusie is dat in dit geval, zowel eind 2020 als vanaf mei 2021 sprake is geweest van exceptionele prijsstijgingen waarmee [appellant] – in september/oktober 2020 – geen rekening behoefde te houden bij het bepalen van de hoogte van de aanneemsom in de overeenkomst.
(4) [appellant] heeft op 19 mei 2021 voldaan aan de op haar rustende waarschuwingsplicht
6.31.
Op grond van artikel 7:753 lid 3 BW geldt het bepaalde in lid 1 van dit artikel slechts indien de aannemer ( [appellant] ) de opdrachtgever ( [geïntimeerde] ) zo spoedig mogelijk voor de noodzaak van een prijsverhoging heeft gewaarschuwd, opdat deze tijdig gebruik kan maken van het hem in artikel 7:764 BW toegekende opzeggingsrecht of een voorstel kan doen tot beperking of vereenvoudiging van het werk. De waarschuwing dient voldoende duidelijk en kenbaar te zijn. Of een door de aannemer gedane mededeling als een waarschuwing in de zin van lid 3 heeft te gelden, is afhankelijk van de bewoordingen van de mededeling.
6.32.
[appellant] heeft op 19 mei 2021 (zowel mondeling als per e-mail met de titel “
Prijsstijgingen [geïntimeerde] Chocolade”) gewaarschuwd voor de noodzaak van een prijsverhoging. [geïntimeerde] stelt terecht dat deze waarschuwing niet tijdig genoeg was om de prijsstijgingen zoals die voor die dag al waren opgetreden te kunnen doorberekenen. Pas vanaf 19 mei 2021 had [geïntimeerde] aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid tot opzegging of beperking dan wel vereenvoudiging van het werk of om [appellant] toe te staan alvast in te kopen in afwachting van de vergunning teneinde zo verdere prijsverhoging te voorkomen.
6.33.
Een eerdere duidelijke en kenbare waarschuwing, heeft [appellant] – anders dan zij stelt – niet gegeven. Tijdens de vergadering op 11 januari 2021 heeft [appellant] enkel gevraagd om overleg over hoe om te gaan met de gestegen staalprijs, mede in relatie tot (de status van) de vergunning. Op dat moment heeft [appellant] – en daarover verschillen partijen ook niet van mening – niet kenbaar gemaakt dat zij voornemens was om prijsstijgingen aan [geïntimeerde] door te berekenen wanneer gestart zou worden met de bouw van de constructie in of later dan mei 2021. Ook heeft [appellant] dat niet kenbaar gemaakt tijdens de vergaderingen van 18 en 26 januari 2021, althans uit de notulen daarvan blijkt slechts dat de inkoop van staal nog wordt uitgesteld, mede gelet op onduidelijkheid over de vergunning. Nadat [geïntimeerde] op 7 mei 2021 kenbaar had gemaakt aan [appellant] dat de start van de montage voor [appellant] verder zou opschuiven, hebben partijen een bespreking met elkaar gehad over de staalprijsstijgingen, waarna [appellant] op 19 mei 2021 heeft gewaarschuwd dat zij de prijsverhogingen moest doorberekenen. Voor zover [appellant] bedoelt te zeggen dat zij door [geïntimeerde] op het verkeerde been is gezet en dat een expliciete waarschuwing achterwege is gebleven omdat [geïntimeerde] de indruk wekte dat de prijsverhogingen konden worden doorberekend, heeft [appellant] daarvoor te weinig gesteld. Uit de door [appellant] gegeven voorbeelden en de bereidheid van [geïntimeerde] om mee te denken over de prijzen en de inkoop van staal kan dat niet worden afgeleid.
6.34.
Op 19 mei 2021 heeft [appellant] wel de duidelijke waarschuwing gegeven die voldoet aan de vereisten die artikel 7:753 lid 3 BW daaraan stelt. Op 19 mei 2021 heeft [appellant] de verdere stijging van de staalprijzen expliciet onder de aandacht gebracht van [geïntimeerde] . [appellant] heeft op die dag immers niet alleen duidelijkheid en openheid gegeven over het prijsverloop van het staal in de periode daarvoor, en op een prijsstijging van die(zelfde) middag van “
+30 ton” maar ook gewezen op de gevolgen die dat heeft voor de prijs.
6.35.
Dat betekent dat [appellant] pas op 19 mei 2021 aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan. Daarom zal zij de prijsstijgingen die (voordien) hebben plaatsgehad tussen de aanvang van de overeenkomst tot en met 18 mei 2021, zelf moeten dragen. De prijsstijgingen tot en met laatstgenoemde datum blijven op grond van artikel 7:753 lid 3 BW voor haar rekening.
6.36.
De prijsstijgingen vanaf 19 mei 2021 kan [appellant] wel doorbelasten. Mede in aanmerking genomen dat er op dat moment nog geen staal was ingekocht, en er (dus) nog niets was geproduceerd, heeft [appellant] op 19 mei 2021 [geïntimeerde] tijdig gewaarschuwd dat zij vanaf dat moment inkoop tegen nog verder gestegen prijzen aan [geïntimeerde] zou moeten doorberekenen. Zoals uit de overgelegde grafieken blijkt, lag het prijspeil op dat moment al (geruime tijd) zoveel hoger dan ten tijde van de contractsluiting dat [appellant] die verdere prijsstijgingen vanaf 19 mei 2021 als onvoorzien risico kon doorberekenen. [geïntimeerde] kan niet aan [appellant] tegenwerpen dat zij niet eerder dan deze datum heeft gewaarschuwd voor prijsstijgingen en ook niet dat zij eerder aan haar had moeten kenbaar maken dat bij een verder uitstel van de planning (waarin de staalconstructie kennelijk eind 2020 al was opgeschoven naar week 50 van 2021) en het uitblijven van een vergunning op 1 mei 2021, de overeengekomen vaste prijs zou worden losgelaten in het geval van prijsstijgingen. De prijsstijgingen kwamen voor [geïntimeerde] niet uit de lucht vallen. Zeker tegen de achtergrond van de communicatie tussen partijen in januari 2021 over die stijgingen was de waarschuwing op 19 mei 2021 voldoende om verdere verhogingen in rekening te kunnen brengen. Dat [geïntimeerde] vervolgens heeft afgezien van het nemen van maatregelen, en heeft vertrouwd op haar uitleg van de overeenkomst, is een keuze die voor haar rekening dient te blijven.
6.37.
De conclusie uit het bovenstaande is dat [appellant] voor de prijsstijgingen vanaf 19 mei 2021 een beroep kan doen op artikel 7:753 BW. Het hof komt daarmee toe aan de vaststelling van het bedrag dat [appellant] nog in rekening kan brengen.
De hoogte van de prijsaanpassing; nadere informatie nodig
6.38.
In de akte van 14 juni 2022 (eerste aanleg) heeft [appellant] een overzicht gegeven van de prijzen zoals die in de aanneemsom waren opgenomen en de werkelijke inkoopprijs. De daarin door [appellant] genoemde (gebruikte) hoeveelheden staal heeft [geïntimeerde] niet weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Uit het overzicht begrijpt het hof ook dat [appellant] de prijsaanpassing – en daarmee de hoogte van haar vordering – heeft bepaald naar het moment waarop het staal door haar is ingekocht. Op de werkelijk door haar betaalde prijs voor het constructiestaal heeft zij de - in de overeenkomst genoemde - aanneemsom in mindering gebracht. Het verschil tussen deze bedragen, vordert zij thans van [geïntimeerde] (een bedrag van
(€ 485.203,13 + € 433.013,74 =) € 918.216,87).
6.39.
Het hof zal [appellant] de gelegenheid geven om bij akte een berekening te maken van haar vordering in het licht van bovenstaande overwegingen. Zij dient daarbij (nader) te specificeren hoe het bedrag dat in de aanneemsom is opgenomen voor staal is opgebouwd, wanneer en tegen welke prijzen zij dat staal uiteindelijk heeft ingekocht en wat de prijzen van dat staal (zoals later ingekocht) waren op 19 mei 2021.
6.40.
Anders dan [geïntimeerde] voorstaat, is er geen reden om bij de vergoeding van de prijsstijgingen vanaf 19 mei 2021 nog rekening te houden met de omstandigheid dat prijsstijgingen tot het ondernemersrisico van [appellant] behoren en in de prijs (moeten) zijn verdisconteerd. De beslissing van het hof houdt immers in dat [appellant] een aanzienlijk deel van de prijsstijging, groter dan wat redelijkerwijs als voorzienbaar ondernemersrisico kan gelden, zelf zal moeten dragen.
6.41.
Niet relevant vindt het hof de voordelen die [appellant] zou hebben behaald door de productie van de staalconstructie uit te besteden aan een derde (Holland Staal). Die eventuele voordelen hebben met de prijsstijgingen niets van doen. [geïntimeerde] heeft deze voordelen ook onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Er is geen reden om [appellant] te verplichten informatie te geven over deze voordelen.
6.42.
Ook de voordelen die [appellant] heeft behaald bij de engineering (minder staal benodigd dan vooraf ingeschat) blijven buiten beschouwing. Dat [appellant] deze voordelen mocht houden is onderdeel van een uitonderhandelde contractuele regeling die mede inhield dat prijsstijgingen ten dele, maar niet onder alle omstandigheden, voor rekening van [appellant] zouden zijn. Dat de prijsverhogingen fors uitvallen is nog geen reden om deze met de door engineering behaalde voordelen (die er geheel los van staan) te verminderen. Daarbij merkt het hof op dat [geïntimeerde] er bij de prijsverhogingen zelf ook voordeel van heeft dat [appellant] minder staal heeft hoeven in te kopen.
Conclusie
6.43.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een akte zoals bedoeld in rov. 6.39 aan de zijde van [appellant] . Daarna zal [geïntimeerde] hierop mogen reageren bij antwoordakte. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.Beslissing

Het hof:
7.1.
verwijst de zaak naar de (rol)zitting van 25 november 2025 voor een akte zoals bedoeld onder rov. 6.39 aan de zijde van [appellant] . Daarna zal [geïntimeerde] in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte, op de (rol)zitting van vier weken daarna, te reageren op de akte van [appellant] ;
7.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. P.M. Verbeek, mr. F.W.J. Meijer en mr. E.H. Pijnacker Hordijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.