ECLI:NL:RBAMS:2025:835

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
13/265892-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening en schorsing van het onderzoek in verband met een Europees aanhoudingsbevel uit Frankrijk

Op 6 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1981, die wordt verdacht van strafbare feiten volgens het Franse recht. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 8 januari 2025 en 23 januari 2025 behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans. Tijdens de zittingen zijn er vragen gerezen over de vertaling van stukken en de terugkeergarantie van de opgeëiste persoon naar Nederland. De rechtbank heeft de beslistermijn verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot de einduitspraak. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Frankrijk beoordeeld, waarbij zorgen zijn geuit over de persoonlijke ruimte in de gevangenissen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de officier van justitie te verzoeken om aanvullende informatie van de Franse autoriteiten over de detentieomstandigheden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/265892-24
Datum uitspraak: 6 februari 2025
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 11 november 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 augustus 2024 door de
procureur de la République près le Tribunal Judiciaire de Lille,Frankrijk (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 8 januari 2025
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 januari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat in Utrecht. In verband met het ontbreken van de vertaling van enkele stukken van de uitvaardigende justitiële autoriteit, als ook in verband met vragen die nog bestonden omtrent de verstrekte terugkeergarantie, is de zaak voor bepaalde tijd aangehouden.
De rechtbank heeft de beslistermijn op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW verlengd met dertig dagen. Tevens heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen, onder gelijktijdige schorsing.
Tot slot heeft zij de beslistermijn nogmaals verlengd, nu met dertig dagen op grond van artikel 22, vijfde lid OLW, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met dertig dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW, wederom met gelijktijdige schorsing tot aan de einduitspraak.
Zitting van 23 januari 2025
De behandeling van het EAB is – na toestemming – in gewijzigde samenstelling voorgezet op de zitting van 23 januari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat in Utrecht.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van 5 augustus 2024, uitgevaardigd door Grégory ABIVEN, rechter-commissaris bij de justitiële rechtbank te Lille. Referentienummer: 21162000096; onderzoeksnummer JI CJIRSDC21000004.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Frans recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [2]

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 4, 5 en 6 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
  • Deelneming aan een criminele organisatie;
  • Witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 1, 2 en 3 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd - voldaan is aan het vereiste dat op de feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Feit 1: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 95, eerste lid, van de Wet op de accijns opgenomen verbod;
Feit 2: medeplichtigheid aan overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10:1 van de Algemene Douanewet;
Feit 3: medeplichtigheid aan poging tot overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10:1 van de Algemene Douanewet.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
Bij e-mail van 15 januari 2025 heeft de officier van justitie het volgende verzoek gedaan aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
“Could you please guarantee that, in case Mr [opgeëiste persoon] is sentenced to an unconditional and irrevocable prison sentence in France, he will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands (pursuant to the European Framework Decision 2008/909/JBZ)?”
De
deputy public prosecutorvan het
Parquet du Tribunal Judiciaire de Lilleheeft in reactie hierop op 20 januari 2025 de volgende garantie gegeven:
‘In application of article 25 of the European Framework Decision 2008/909/JHA, I shall guarantee that Mr [opgeëiste persoon] ould be allowed to carry out the punishment to which he will be convicted, should he 1/ be convicted and 2/ to a punishment decided to be an imprisonment.’
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugkeergarantie onvoldoende duidelijk is, nu de eerste letter van het woord
‘ould’is weggevallen en uit bovenstaande tekst niet blijkt of de opgeëiste persoon daadwerkelijk de garantie krijgt om terug te keren naar Nederland.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugkeergarantie, in combinatie met de vraagstelling gelezen, voldoende is.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, in samenhang gelezen met de vraag die op 15 januari 2025 door het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) is gesteld, voldoende duidelijk dat sprake is van een kennelijk verschrijving, dat gelezen moet worden het woord
“would”en dat de terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland bij eventuele strafoplegging door de Franse autoriteiten dus wordt gegarandeerd. De verstrekte garantie van 20 januari 2025 is daarmee voldoende. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

6.Artikel 9 OLW: ne bis in idem

Het standpunt van de raadsman
De overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9 OLW. De feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, zien onder meer op handelingen met betrekking tot sigarettensmokkel gepleegd in de periode van 1 januari 2020 tot en met juli 2021. Bij vonnis van 17 april 2023 is de opgeëiste persoon door de politierechter in Oost-Brabant onder meer veroordeeld voor “accijnsfraude sigarettensmokkel” (artikel 5 lid 1 onder b Wet op de accijns) gepleegd in de periode van 16 januari 2021 tot en met 20 januari 2021 in Venlo. In de aanvullende informatie van 3 januari 2025 heeft de onderzoeksrechter van het
Tribunal Judiciaire de Lilleweliswaar toegezegd dat de opgeëiste persoon niet vervolgd zal worden voor handelingen gepleegd tussen 16 januari 2021 tot en met 20 januari 2021, maar vanwege de samenloop van de handelingen, is deze toezegging onvoldoende om een mogelijke schending van het ne bis in idem-beginsel weg te nemen.
Het standpunt van de officier van justitie
Ne bis in idem is niet aan de orde, gelet op de aanvullende informatie van 3 januari 2025.
Het oordeel van de rechtbank
Bij brief van 3 januari 2025 heeft de onderzoeksrechter van het
Tribunal Judiciaire de Lillehet volgende meegedeeld:

To avoid double incrimination for the same acts, I would like to inform you that mr. [opgeëiste persoon] will not be prosecuted in France for possession of cigarettes for the period from January, 16 to 20, 2021 (…).”
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze informatie , voldoende is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon bij overlevering niet zal worden vervolgd voor feiten waarvoor hij al in Nederland onherroepelijk is veroordeeld en ten aanzien waarvan hij de opgelegde straf al heeft ondergaan. Er is dan ook geen sprake van een (dreigende) schending van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, OLW. Het verweer van de raadsman slaagt niet.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [3]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat het onderzoek in Frankrijk is aangevangen, de Franse rechtsorde is geschaad, de bewijsmiddelen en de medeverdachten zich in Frankrijk bevinden en het Nederlandse Openbaar Ministerie niet voornemens is de opgeëiste persoon voor deze feiten te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt in het licht van de door de officier van justitie gegeven argumenten dat het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding vormt de weigeringsgrond toe te passen.

8.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in Frankrijk

Inleiding
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er op dit moment voor de detentie-instellingen in Nîmes, Nanterre, Bois-d’Arcy, Lille-Loos-Sequedin, Montauban, Toulouse en Metz een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die daar zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). [4]
In de zaak van de opgeëiste persoon hebben de Franse autoriteiten op 3 januari 2025 medegedeeld dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid in voorlopige hechtenis geplaatst zal worden in de gevangenis van Arras, Béthune, Douai of Maubeuge. Daarbij is medegedeeld dat:
  • in de gevangenis van Arras sprake is van een bezettingsgraad van 115%, de cellen tussen de 11 en 12 m2 zijn en dat er maximaal twee gedetineerden op een cel verblijven, waardoor dus een minimale ruimte van 5,5 m2 inclusief sanitair per persoon wordt gegarandeerd;
  • in de gevangenis van Béthune sprake is van een bezettingsgraad van 221%, de cellen tussen 11 en 12 m2 zijn en dat er maximaal drie gedetineerden op een cel verblijven;
  • in de gevangenis van Douai sprake is van een bezettingsgraad van 176%, dat de cellen tussen de 9 en 10 m2 zijn, dat er maximaal twee gedetineerden op een cel verblijven waardoor dus een minimale ruimte van 4,5 m2 inclusief sanitair per persoon wordt gegarandeerd;
  • in de gevangenis van Maubeuge sprake is van een bezettingsgraad van 114%, dat de cellen tussen de 8 en 9 m2 zijn, dat er maximaal twee gedetineerden op een cel verblijven waardoor dus een minimale ruimte van 4 m2 inclusief sanitair per persoon wordt gegarandeerd.
In een e-mail van 14 januari 2025 hebben de Franse autoriteiten aangegeven dat het niet mogelijk is aan te geven hoeveel persoonlijke ruimte gedetineerden tot hun beschikking hebben in een meerpersoonscel exclusief de sanitaire voorzieningen. Wel hebben de Franse autoriteiten in een andere e-mail van 14 januari 2025 aangegeven dat het sanitair in een cel tussen de 1,5 en 2,5 m2 inneemt.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat de door de Franse autoriteiten verstrekte detentiegarantie onvoldoende is, nu niet gegarandeerd kan worden dat de opgeëiste persoon minimaal 3 m2 persoonlijke ruimte zal hebben in zijn cel. De officier van justitie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft te kennen gegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank. In het geval de rechtbank van oordeel is dat de detentiegarantie onvoldoende is, dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden zodat nadere vragen kunnen worden gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Het oordeel van de rechtbank
Toetsingskader
Voor de beoordeling van de detentieomstandigheden voor voorlopig gedetineerden in de gevangenissen van Arras, Béthune, Douai en Maubeuge sluit de rechtbank aan bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 15 oktober 2019. [5] Uit dit arrest volgt onder meer dat wanneer een gedetineerde over minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte beschikt in een meerpersoonscel, dit een sterk vermoeden van schending van het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling met zich meebrengt. [6] Dit sterke vermoeden van schending van het in artikel 4 Handvest bedoelde verbod kan blijkens het arrest normaliter alleen worden weerlegd indien: [7] - de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2;
- hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden;
- in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden.
Uit voornoemd arrest volgt daarnaast dat wanneer een gedetineerde beschikt over een persoonlijke ruimte van 3 à 4 m2 in een meerpersoonscel, geconcludeerd kan worden dat sprake is van een schending van het in artikel 4 Handvest bedoelde verbod indien het gebrek aan ruimte gepaard gaat met andere slechte materiële detentieomstandigheden, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden. [8]
Wanneer een gedetineerde beschikt over meer dan 4 m2 aan persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel en dit aspect van zijn materiële detentieomstandigheden dus geen problemen oplevert, blijven de andere aspecten van deze omstandigheden relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden van de betreffende gedetineerde adequaat zijn in het licht van artikel 4 Handvest. [9]
Bij de berekening van de beschikbare persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel mag de ruimte die wordt ingenomen door sanitaire voorzieningen niet worden meegerekend. [10]
Toepassing op deze zaak
Uit de op 3 januari 2025 door de Franse autoriteiten verstrekte informatie leidt de rechtbank af dat voorlopig gedetineerden in de gevangenissen van Béthune en Maubeuge in het meest negatieve geval minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte
exclusief sanitairhebben. De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende berekening, waarbij ten behoeve van het sanitair steeds 2,5 m2 wordt afgetrokken van de totale oppervlakte :
-
Arras: 8,5 m2 : twee personen = 4,25 m2 persoonlijke ruimte per persoon
-
Béthune:8,5 m2 : drie personen = 2,8 m2 persoonlijke ruimte per persoon
-
Douai: 6,5 m2 : twee personen = 3,25 m2 persoonlijke ruimte per persoon
-
Maubeuge:5,5 m2 : twee personen = 2,75 m2 persoonlijke ruimte per persoon
Gelet op wat de rechtbank hierboven overwogen heeft, levert een persoonlijke ruimte van minder van 3 m2 een sterke aanwijzing op voor een schending van het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Van de drie genoemde (cumulatieve) compenserende factoren is in deze gevangenissen geen sprake.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat voorlopig gedetineerden in het voorlopige hechtenisregime in de gevangenissen van Béthune en Maubeuge worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Hieraan doet de mededeling van de Franse autoriteiten in de e-mail van 14 januari 2025 dat het “
very unlikely” is dat opgeëiste persoon minder dan 3 m2 tot zijn beschikking zal hebben, exclusief sanitair, niet aan af.
Ten aanzien van de gevangenis in Arras is sprake van een minimale persoonlijke ruimte van
4 m2 in een meerpersoonscel, zodat ten aanzien van die gevangenis niet verder gekeken hoeft te worden naar overige materiële detentieomstandigheden. Met betrekking tot de gevangenis in Douai is weliswaar niet 4 m2 persoonlijke ruimte gegarandeerd, maar uit de aanvullende informatie van 3 januari 2025 blijkt dat dit niet gepaard gaat met andere slechte (materiële) detentieomstandigheden en er onder meer voldoende activiteiten buiten de cel beschikbaar zijn.
Ingevolge een arrest van het HvJ EU van 5 april 2016 kan de vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor voorlopig gedetineerden die terechtkomen in Béthune en Maubeuge op zichzelf nog niet leiden tot het geen gevolg geven aan het EAB. [11] Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient immers vervolgens de uitvoerende rechterlijke autoriteit nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat.
Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
Bijgevolg is, teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het individuele geval van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, verplicht om na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van dat artikel.
Daartoe dient de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd.
Gelet op al het hiervoor overwogene zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen te stellen:
1.
Kan voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij – ondanks de overbevolking - in het voorlopige hechtenisregime van de gevangenis van Béthune of Maubeuge minimaal 3 vierkante meter aan persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen?
2.
Als bovenstaande garantie niet kan worden gegeven, kan dan voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij zal worden geplaatst in het voorlopige hechtenisregime van de gevangenis van Arras of Douai?

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de onder 8 geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de geschorste gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de zaak vanwege het verstrijken van deze nogmaals verlengde beslistermijn op 2 april 2025,
uiterlijk op 19 maart 2025opnieuw op zitting moet worden gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijd, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. B. van Galen en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Dede, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 februari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
4.Zie onder andere:- rechtbank Amsterdam 30 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3763 (ten aanzien van Nîmes);- rechtbank Amsterdam 9 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5123 (ten aanzien van Nanterre);- rechtbank Amsterdam 14 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:782 (ten aanzien van Bois d'Arcy);- rechtbank Amsterdam 20 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4047 (ten aanzien van Lille-Loos-Sequedin).
5.Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu).
6.Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu), punt 72.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu), punt 73.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu), punt 75.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu), punt 76.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu), punt 77.
11.ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punten 91 tot en met 95.