ECLI:NL:RBAMS:2025:8612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
13/338293-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 november 2025 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Lublinie in Polen. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan, ondanks de bezwaren van de raadsman en de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Polen, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat niet aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat de opgeëiste persoon recht had op een terugkeergarantie en dat de IND onvolledige informatie had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de detentiegarantie in Polen voldoende was om de rechten van de opgeëiste persoon te waarborgen, ondanks de eerder vastgestelde structurele gebreken in de Poolse rechtsorde. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering en dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/338293-24
Datum uitspraak: 11 november 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 8 september 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 augustus 2024 door de
Sąd Okręgowy w Lublinie - the Regional Court in Lublin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1985 in [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres 1] ,
feitelijk verblijfsadres:
[adres 2] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 28 oktober 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
decision of the District Court Lublin-West in Lublin (Sąd Rejonowy Lublin-Zachód w Liblinie)van 28 maart 2024 met kenmerk III Kp 199/24 (2005-4.Ds.4.2022).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De rechtbank leest het EAB zo dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende lijstfeiten heeft aangeduid:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

5.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing heeft de raadsman stukken overgelegd over de periode van 2020 tot 2025. Bovendien staat de opgeëiste persoon sinds 2018 ingeschreven in Nederland. Met betrekking tot het jaar 2020 beroept de opgeëiste persoon zich op afgeleide gelijkstelling. De opgeëiste persoon en zijn partner hebben in 2019 samen een huis gekocht, het eerste kind van de opgeëiste persoon en zijn partner is geboren in 2020 en de opgeëiste persoon en zijn partner hebben in deze periode beide gebruik gemaakt van de bankrekening van de partner van de opgeëiste persoon.
Met betrekking tot de tweede voorwaarde voor gelijkstelling heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebaseerd op onvolledige informatie aangeleverd door het openbaar ministerie. Persoonlijke feiten en omstandigheden over de binding van de opgeëiste persoon met Nederland heeft de IND niet heeft meegenomen in zijn beoordeling en ook is de strafeis niet gebaseerd op kennis van het dossier en al helemaal geen oordeel van een onafhankelijk rechter. De raadsman verzoekt de rechtbank haar (bestendige) lijn in de jurisprudentie te wijzigen. De rechtbank kan de overlevering afhankelijk maken van een terugkeergarantie zolang de verblijfstitel van de opgeëiste persoon niet daadwerkelijk is ingetrokken. Op het moment dat gebruik wordt gemaakt van de terugkeergarantie wordt de actuele situatie op basis van concrete gegevens op dat moment beoordeeld. Dit geeft een actueler en eerlijker beeld van de feitelijke situatie. De raadsman heeft hierbij verwezen naar een lopende procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin door de rechtbank een verzoek is gedaan om een prejudiciële beslissing te nemen. [4] De raadsman verzoekt om een terugkeergarantie op te vragen voor de opgeëiste persoon.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Voor het jaar 2020 kan geen sprake kan zijn van afgeleide gelijkstelling, omdat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat in de daaraan voorafgaande periode sprake is geweest van een duurzame relatie met de partner van de opgeëiste persoon. Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is dus niet voldaan.
De officier van justitie stelt zich subsidiair op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat niet aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan. In tegenstelling tot hetgeen de raadsman aanvoert, dient rechtbank te beoordelen of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden op basis van dit wettelijke vereiste. De IND heeft in de brief van 21 oktober 2025 uiteengezet dat verblijfsbeëindiging voor de opgeëiste persoon mogelijk wordt geacht. De opgeëiste persoon kan dus niet worden gelijkgesteld met een Nederlander.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Voor het jaar 2020 kan de opgeëiste persoon zich beroepen op afgeleide gelijkstelling, omdat met stukken is aangetoond dat in de daaraan voorafgaande periode sprake is geweest van een duurzame relatie met zijn partner. De opgeëiste persoon en zijn partner hebben in 2019 gezamenlijk een huis gekocht en hebben in 2020 samen een kind gekregen. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
Het antwoord op de vraag van het openbaar ministerie van 21 oktober 2025 over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND. Uit de brief van de IND van
21 oktober 2025 volgt dat de IND verblijfsbeëindiging voor de opgeëiste persoon mogelijk acht.
De rechtbank constateert op basis hiervan dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen. Aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is dus niet voldaan. De rechtbank oordeelt in verband met het voorgaande dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
De rechtbank begrijpt uit het verweer van de raadsman dat hij zich op het standpunt stelt dat de overlevering afhankelijk kan worden gemaakt van een terugkeergarantie ongeacht de inhoud van het advies van de IND, zolang de verblijfstitel van de opgeëiste persoon niet daadwerkelijk is ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank vindt het standpunt van de raadsman geen grondslag in het geldende recht. Artikel 6, derde lid, OLW vermeldt immers:
“Het eerste lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling die tijdens het verhoor door de rechtbank aantoont dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.”
Als de rechtbank het standpunt van de raadsman zou volgen, verliest de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander haar waarde. Het vraagstuk of een opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander zou dan immers niet langer afhankelijk zijn van de verwachting dat een opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, zoals de wettelijke regeling expliciet vermeldt.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De rechtbank ziet geen wettelijke ruimte een terugkeergarantie op te vragen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

6.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW van toepassing is omdat Nederland, naast Polen en Spanje, in het EAB is vermeld als pleegplaats. De rechtbank kan echter afzien van het toepassen van de weigeringsgrond. De vervolging van de opgeëiste persoon en zijn medeverdachten is in Polen reeds gestart en de in het EAB vermelde criminele organisatie en het bewijsmateriaal bevinden zich voornamelijk in Polen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet hierop en op de door de officier van justitie gegeven argumenten, is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding is om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Artikel 11 OLW

7.1
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Omdat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
7.2
Detentieomstandigheden; Poolseremand regime
7.2.1
Inleiding
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen
terechtkomen. Het kernpunt is dat in het
remand regimeslechts drie vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd voor de voorlopig gedetineerde, terwijl die veelal drieëntwintig uren per dag op zijn cel doorbrengt. De rechtbank verwijst in dit kader naar haar tussenuitspraken in soortgelijke zaken van 5 juni 2024 [8] en 6 juni 2024 [9] .
De vaststelling van een algemeen gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terechtkomen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Om te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het
remand regimein Polen waar hij zal worden gedetineerd.
Op 29 september 2025 heeft het Internationaal Rechtshulpcentrum van het Openbaar Ministerie (hierna: IRC) de volgende vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
“With reference to the European Arrest Warrant IV Kop 204/24 issued on 20 August 2024 concerning [de opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] 1985 in [geboorteplaats] , I would like to request for additional information.
On 05.06.2024, in another surrender case, the Court of Amsterdam ruled that there is a general real risk of violation of fundamental rights for remand prisoners in Poland. Therefore, I would like to ask you to provide me with the following information:
1. In which remand prison will [de opgeëiste persoon] most likely be detained after his surrender?
2. How much m2 personal space (excluding sanitary facilities) will [de opgeëiste persoon] have in a multi- occupancy cell? In case [de opgeëiste persoon] will be provided with an amount of personal space between 3 and 4 square meters (excluding sanitary facilities) in a multi-occupancy cell, could you please answer the following question:
3. Will [de opgeëiste persoon] be able to participate in activities in that remand prison and, if so, how many hours per day would he be able to spend outside his cell at a minimum if he took advantage of all opportunities offered to him to leave his cell?”
De volgende informatie is op 8 oktober 2025 door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekt ten behoeve van de opgeëiste persoon:
“(…) the detainees are held in shared or single cells. The cells at the Lublin Remand Centre provide detainees with an area ranging from 3 m2 to 4.46 m2. This area is per one detainee, not including sanitary facilities. Pursuant to Article 102 point 6 of the Executive Penal Code, prisoners have, in particular, the right to use cultural, educational and sports facilities and activities - the time allowed for exercising this right is approximately one hour. Pursuant to Article 112 paragraph 1 of the Executive Penal Code, prisoners are entitled to rest necessary for their health, in particular the right to at least one hour of walking. Once a week, prisoners have the opportunity to attend religious services for approximately one hour, and twice a week they can take a bath for approximately 15 minutes. In addition, a detainee has the opportunity to talk to a counsellor and a psychologist - every day as needed, for about half an hour with the counsellor and about half an hour with the psychologist. In addition, detainees have the opportunity to use a payphone in the residential ward. If detainees are interested in the above activities, they may spend more than 4 hours outside their cell.
7.2.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het door de rechtbank vastgestelde algemene gevaar van schending van grondrechten in het
remand regimein Polen voor de opgeëiste persoon niet wordt weggenomen door de verstrekte informatie. Uit de aanvullende informatie van 8 oktober 2025 blijkt niet dat de opgeëiste persoon dagelijks voldoende tijd buiten zijn cel kan doorbrengen mits hij bereid is deel te nemen aan de verschillende aangeboden activiteiten. Bovendien stelt de raadsman zich op het standpunt dat de detentiegarantie volgens Poolse wetgeving geldt voor veroordeelde gedetineerden en niet voor gedetineerden in het
remand regime. Hierbij heeft de raadsman een (niet-beëdigde) vertaling van de in de detentiegarantie vermelde artikelen 102 en 112 van het Poolse Wetboek van Strafrechtelijk Uitvoeringsrecht overgelegd. Uit deze vertaling blijkt dat in de wetsartikelen structureel het woord “veroordeelde” wordt vermeld en dat niet wordt verwezen naar personen die in voorlopige hechtenis zitten. De detentiegarantie is daarom volgens de raadsman geen garantie voor de tijd die de opgeëiste persoon in het
remand regimemoet doorbrengen, omdat de garantie enkel verwijst naar rechten waar de opgeëiste persoon zich na een eventuele veroordeling op kan beroepen. De raadsman verzoekt de rechtbank om aanhouding om een specifieke detentiegarantie voor het
remand regimeop te vragen.
7.2.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de detentiegarantie voldoende is om het vastgestelde algemeen gevaar weg te nemen. De vertaling van de in de detentiegarantie vermelde wetsartikelen die de raadsman heeft overgelegd is geen beëdigde vertaling. Bovendien is de garantie individueel gericht op de opgeëiste persoon, die na overlevering zal worden gedetineerd in het
remand regime. De overlevering kan worden toegestaan.
7.2.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit de brief van 8 oktober 2025 af dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst in het
Lublin Remand Centre. De rechtbank is van oordeel dat de verstrekte informatie het algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen, voor de opgeëiste persoon wegneemt. Anders dan de raadsman heeft betoogd, leest de rechtbank in deze garantie wel dat ten aanzien van de opgeëiste persoon wordt gegarandeerd dat hij op dagelijkse basis ten minste twee uur buiten de cel kan verblijven als hij ervoor kiest gebruik te maken van de mogelijkheid om een uur te wandelen en deel te nemen aan de geboden activiteiten.
Ten aanzien van de stelling van de raadsman dat de informatie ziet op personen die veroordeeld zijn en niet op personen in voorlopige hechtenis, overweegt de rechtbank dat de brief van 8 oktober 2025 een detentiegarantie is die is gegeven voor de opgeëiste persoon. Gezien de expliciete vraagstelling van het IRC in de e-mail van 29 september 2025 over de detentie van de opgeëiste persoon in het
remand regime, is de rechtbank van oordeel dat de gegeven detentiegarantie hierop inhoudelijk betrekking heeft. De gegeven detentiegarantie moet dan ook in onderlinge samenhang met de vraagstelling worden gelezen. Bovendien vermeldt de detentiegarantie informatie over de omstandigheden in het
LublinRemand(vet: rechtbank) Centrezodat ook om die reden geen aanleiding is te veronderstellen dat de beschreven omstandigheden alleen op veroordeelden betrekking zouden hebben.
De omstandigheid dat in de detentiegarantie verwezen wordt naar artikelen uit het Poolse Wetboek van Strafrechtelijk Uitvoeringsrecht, waarin rechten zijn opgenomen die volgens de vertaling van de raadsman betrekking hebben op veroordeelde gedetineerden, doet daar niet aan af. De opgeëiste persoon kan zich middels de detentiegarantie op deze rechten beroepen gedurende zijn detentie in het
remand regime.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om nog nadere informatie te (laten) vragen. Artikel 11 OLW staat niet aan de overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Lublinie - the Regional Court in Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en D.L.S. Ceulen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 11 november 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU C-641/23 (
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
8.Rb. Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
9.Rb. Amsterdam 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.