Arrondissementsrechtbank Assen
Achtste enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 100 HOREC P09 G03
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
het college van Gedeputeerde Staten van Drenthe, verweerder.
Bij besluit van 11 januari 2000 heeft verweerder het beroep van eisers, gericht tegen het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Coevor-den (hierna: B&W) van 14 juli 1999 ongegrond verklaard. In het besluit van 14 juli 1999 is de op grond van artikel 3, eerste lid, sub a, van de Drank- en Horecawet (DHW) aan eisers verleende vergunning (hierna: drankver-gunning) terstond ingetrok-ken.
Tegen het besluit van 11 januari 2000 is namens eisers op 4 februari 2000, nader aangevuld op 3 maart 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 7 april 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweer-schrift ingezonden.
B&W hebben op 23 februari 2000 meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen. De rechtbank heeft de stukken die zijn overgelegd in de zaak met registratienummer AWB 99/555 HOREC P07 G07, welke stukken bij beide partijen als bekend kunnen worden verondersteld, ambtshalve bij de beoordeling betrokken.
Het beroep is behandeld ter zitting van de achtste enkelvoudige kamer van de rechtbank op 9 november 2000, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. N. de Vries. Voor verweerder is de heer [gemachtigde] verschenen. B&W hebben zich ter zitting laten bijstaan door [gemachtigde] en [gemachtigde].
Verzoekers exploiteren het horecabedrijf Bar Dancing Lord Nelson te Coevorden.
Op 28 mei 1999 heeft de politie Drenthe in deze een onderzoek ingesteld. Daarbij zijn een aantal aanwezigen gehoord en van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Blijkens deze processen-verbaal is bij de inval in Bar Dancing Lord Nelson in totaal ongeveer 15 gram cocaïne aangetroffen bij verschillende personen en op verschillende plaatsen. Ook van het onderzoek als geheel is door een brigadier van politie op 31 mei 1999 proces-verbaal opge-maakt.
Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek hebben B&W bij besluit van 3 juni 1999 te kennen gegeven het horecabedrijf voor de duur van drie maanden, ingaande 4 juni 1999 te sluiten. Deze sluiting is gegrond op artikel 13b van de Opiumwet. Hierte-gen is bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden (registratienum-mer AWB 99/735 HOREC P09 G03) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat B&W in redelijkheid van hun bevoegdheid gebruik hebben gemaakt.
De uitkomsten van voornoemd onderzoek hebben tevens geleid tot het voornemen van B&W de aan eisers verleende drankvergunning in te trekken. Terzake van dit voornemen zijn eisers op 7 juli 1999 gehoord.
Bij besluit van 14 juli 1999 hebben B&W de drankvergunning van eisers ingetrokken. Daartoe hebben B&W overwogen dat volgens vaste jurisprudentie de handel in harddrugs in een inrichting een wettige vrees oplevert dat het van kracht blijven van een vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijk-heid. B&W hebben de intrekking, onder toepassing van het zesde lid van artikel 31 van de DHW, terstond van kracht laten zijn. B&W hebben zich op het standpunt gesteld dat er in het bedrijf van eisers sprake is van handel in harddrugs en hebben zich daarbij geba-seerd op de gegevens uit de processen-verbaal die naar aanleiding van het onderzoek van 28 mei 1999 zijn opgemaakt.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep bij verweerder ingesteld. Hangende dit beroep hebben zij de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaak, die bij de rechtbank bekend staat onder nummer AWB 99/735 HOREC P09 G03, is door intrekking van het verzoek geëindigd.
Op 15 oktober 1999 is namens de Algemeen Hoofdinspecteur W&V Regionale Dienst Noord geadviseerd het ingestelde beroep ongegrond te verklaren, aangezien naar zijn oordeel de vergunning terecht was ingetrokken.
Eisers zijn op 13 december 1999 in de gelegenheid gesteld hun beroep mondeling toe te lichten, van welke mogelijkheid zij, in aanwezigheid van hun gemachtigde, gebruik hebben gemaakt.
Op 11 januari 2000 heeft (de kamer van) verweerder het bestreden besluit genomen en het beroep ongegrond verklaard. Verweerder meent dat B&W, gelet op de feiten, in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, zodat de vergunning overeenkomstig artikel 31, eerste lid, onder d, van de DHW moest worden ingetrokken.
Namens eisers is gesteld dat de besluitvorming onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is voor zover wordt gesproken over handel in drugs, nu uit de sepotbeslissing van het parket Assen blijkt dat daarin alleen wordt gesproken over het aanwezig zijn van drugs en handel daarin geenszins vaststaat. Namens eisers wordt erop gewezen dat de intrekking van de vergunning betrekking heeft op een periode van vijf jaar en derhalve op een veel langere duur dan de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Onder verwijzing naar artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet wordt namens eisers een vraagteken geplaatst bij de verwijtbaar-heid van eisers. Gewezen wordt voorts op een uitspraak van de rechtbank Maastricht en een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Eisers zijn ook van mening dat het beginsel van de proportionaliteit is overschreden.
Verweerder stelt dat geen gebondenheid bestaat aan het oordeel van het Openbaar Ministerie omtrent de vraag of sprake is van handel in drugs. Verweerder wijst er voorts op dat ook door het Openbaar Ministerie is aangegeven dat bij een persoon een zodanige hoeveelheid cocaïne was aangetroffen dat sprake is van een handelsvoor-raad. Aan-gezien het sepotbesluit pas op 1 februari 2000 bekend werd kon, aldus verweerder, daarop in het bestre-den besluit niet worden ingegaan. Verweerder stelt voorts dat de vergunning is ingetrokken op grond van een imperatieve bepaling en dat ingeval van gevaar voor de openbare orde de vergunning moet worden ingetrok-ken. Van gevaar voor de openbare orde was sprake, zodat de intrekking terecht heeft plaatsge-vonden. Voorts is er, aldus verweerder, geen strijd met het proportionaliteitsvereiste c.q. het evenredig-heidsbeginsel. Verweerder meent dat het niet gaat om een punitieve sanctie en dat het ne bis in idem-beginsel, waarop eisers zich beroepen, niet van toepassing is.
De rechtbank stelt voorop dat ten tijde hier in geding, gelet op het bepaalde in artikel 49 van de DHW, het college van gedeputeerde staten van Drenthe het bevoegde bestuursorgaan was, zodat dit orgaan terecht als verweerder is aange-merkt.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder het bezwaar gericht tegen het terstond intrekken van de drankvergunning terecht ongegrond heeft verklaard. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de DHW is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders enig horecabedrijf, tot welks uitoefening behoort het bedrijfsma-tig verstrekken van alcohol-houdende drank voor gebruik ter plaatse, uit te oefenen. In artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW is bepaald dat een vergunning wordt ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Blijkens het zesde lid van dit artikel kan bij een beschikking tot intrekking van een vergunning worden bepaald dat deze terstond van kracht is.
De rechtbank stelt vast dat het intrekken van de drankvergunning met name gebaseerd is op informatie die is ontleend aan de processen-verbaal die naar aanleiding van het onderzoek door de politie in Bar Dancing Lord Nelson op 28 mei 1999 zijn gemaakt. Het betreft hier enerzijds verslagen van de verhoren van personen die ten tijde van de inval in de horecagelegenheid aanwezig waren en anderzijds een verklaring van een brigadier van de politie Drenthe (district Zuid).
Uit het proces-verbaal betreffende de door de brigadier van politie afgelegde verklaring blijkt dat de aanleiding voor het onderzoek gelegen was in ambtelijke bevindingen met betrekking tot het gebruik van middelen voorkomend op lijst I en II van de Opiumwet in Bar Dancing Lord Nelson. De brigadier van politie verklaart voorts dat al sinds lange tijd bekend was dat door bezoekers en personeel van Bar Dancing Lord Nelson harddrugs worden gebruikt. In het belang van andere (lopende) onderzoeken wil de brigadier, zo blijkt uit zijn verklaring, niet specifieker op de informatie-inwinning ingaan. De rechtbank heeft in zoverre geen redenen te twijfelen aan de juistheid van de weerga-ve door de brigadier van politie.
Omtrent hetgeen bij het onderzoek is aangetrof-fen verklaart de brigadier van politie dat ten tijde van de inval bij meer dan de helft van de aanwezigen cocaïne werd aangetroffen, in totaal ongeveer 15 gram. De verklaring vermeldt verder dat in een handtas eigendom van een personeelslid een glazen flesje met cocaïne, een pakketje cocaïne en een snuifkoker is aange-troffen, dat in een kast achter de bar twee pakketjes cocaïne werden aangetroffen en dat in het magazijn een jas werd aangetrof-fen met vier pakketjes cocaïne.
Uit de processen-verbaal die zijn gemaakt van de verhoren van de ten tijde van de inval in Bar Dancing Lord Nelson aanwezige personen blijkt dat in totaal ongeveer 15 gram cocaïne is aange-troffen bij verschillende personen en op verschillende plaatsen. Zo is bij drie personen één pakketje aangetroffen, zijn bij één persoon drie pakketjes aangetroffen en zijn bij één persoon 11 zakjes en een zakje met dertien puntjes aangetroffen. Verder werd, zo blijkt uit de processen-verbaal, cocaïne aangetroffen in een jasje gelegen in het magazijn (twee pakketjes), op de grond (een flesje) en achter de bar in een handtas (onder meer 2 pakketjes).
Hoewel de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen omtrent hetgeen bij de inval is aangetroffen verschillen, staat volgens de rechtbank wel vast - en zulks wordt door partijen ook niet betwist - dat bij in ieder geval één van de bezoekers een hoeveelheid cocaïne is aangetrof-fen die ruim de gebruikelijke hoeveel-heid voor eigen gebruik overtreft. In dit verband wijst de rechtbank er op dat uit de door deze persoon afgelegde verklaring blijkt dat hij 6 gram cocaïne bij zich had, terwijl de gebruikelijke hoeveel-heid voor eigen gebruik 0,5 gram bedraagt. Aange-nomen kan dan ook worden dat deze hoeveel-heid bestemd was voor de handel. Deze conclusie is, blijkens de brief van 1 februari 2000, ook getrokken door de officier van Justitie. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de hier bedoelde hoeveel-heid in porties (11 zakjes en een zakje met dertien puntjes) was verdeeld, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook een aanwijzing inhoudt dat het ging om een voorraad bestemd voor de handel.
Verdere aanwijzingen dat sprake is van het aanwezig zijn van cocaïne voor de handel acht de rechtbank gelegen in de omstandigheid dat de cocaïne op meerdere plaatsen in Bar Dancing Lord Nelson is aangetroffen en dat de cocaïne onder meer is gevonden bij mensen die gerekend kunnen worden tot de zeer vaste klantenkring.
Gelet op het voorgaande meent de rechtbank dat ervan kan worden uitgegaan dat er in Bar Dancing Lord Nelson - in ieder geval ten tijde van de inval - cocaïne bestemd voor handel aanwezig was. De rechtbank heeft geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het hier slechts een incident betrof. In dit verband verwijst de rechtbank naar de door de brigadier van politie opgemaakte verklaring omtrent de redenen van het onderzoek, alsmede naar de genoemde brief van de officier van Justitie van 1 februari 2000 waarin is vermeld dat het onderzoek op 28 mei 1999 plaatsvond naar aanleiding van bij de politie binnengekomen informatie dat er in Bar Dancing Lord Nelson verdovende middelen werden verhandeld en gebruikt.
Onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling Recht-spraak en de Afdeling Bestuurs-recht-spraak van de Raad van State van respectievelijk 7 december 1995 en 30 juli 1996 (AB 1996, 319 en AB 1996, 471) meent de rechtbank dat het ter verhandeling aanwezig zijn van cocaïne in een horecabedrijf de vrees wettigt dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde en/of veiligheid. Onder deze omstandigheden waren B&W op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, gehouden de drankvergun-ning in te trekken.
Anders dan eisers kennelijk menen is de intrekking niet voor de duur van vijf jaar. De intrekking is, zo volgt ook uit artikel 31 van de DHW, onvoorwaardelijk en niet in tijd gelimiteerd. Dit neemt echter niet weg dat het eisers vrijstaat een nieuwe aanvraag om een drankvergunning in te dienen. Bij de beoordeling van een dergelijke nieuwe aanvraag zal, zo blijkt uit het primaire besluit, het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW worden betrokken waarin (aanvullende) eisen zijn geformuleerd waaraan moet zijn voldaan om voor een drankvergunning in aanmerking te komen. Onder andere is hierin, in artikel 5, vermeld dat de aanvrager de laatste vijf jaar geen bedrijfslei-der of beheerder mag zijn geweest van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, aanhef en onder d, van de DHW is ingetrokken, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat hem terzake geen verwijt treft. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat ook een tussen-tijdse aanvraag mogelijk is en dat eisers tevens kunnen verzoeken om terug te komen op de intrekking van de drankvergunning. Niet gebleken is dat eisers reeds van één van deze mogelijk-heden gebruik hebben gemaakt.
Nu het in de onderhavige zaak gaat om het voor de handel aanwezig zijn van harddrugs en moet worden aangenomen dat de handel in harddrugs een aantrekkingskracht uitoefent op (andere) druggebruikers, dient het belang van het onmiddellijk optreden ter handhaving van de openbare orde naar het oordeel van de rechtbank zwaarder te wegen dan de belangen van eisers. B&W hebben dan ook in redelijkheid kunnen besluiten dat de intrekking terstond van kracht is.
Dat de aan de intrekking van de drankvergunning ten grondslag liggende feiten, zoals door de gemach-tigde van eisers ter zitting is gesteld, niet tot een strafrechte-lijke vervolging hebben geleid, maakt dit oordeel niet anders. In dit verband merkt de rechtbank op dat het strafrechtelijk sepot blijkens de stukken zijn grondslag vindt in de omstandig-heid dat een andere dan de strafrechte-lijke weg was aangewe-zen. In de onderhavige zaak is daarmee bewust gekozen voor een bestuursrech-telijke in plaats van een strafrech-telijke afdoe-ning. Van ne-bis-in-idem is geen sprake.
In reactie op hetgeen door eisers is gesteld, merkt de rechtbank nog op dat voor de vraag of zich een situatie voordoet die tot intrekking van de drankvergunning noopt - anders dan in het strafrecht en anders dan bij de toetsing van een nieuwe aanvraag aan het bepaalde in artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW- de verwijtbaarheid van eisers geen rol speelt. Ook het beginsel van proportiona-liteit heeft geen betekenis indien zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 31, eerste lid aanhef en onder d, van de DHW. Gelet op het imperatieve karakter van genoemde bepaling moet in die situatie de drankvergunning worden ingetrokken.
Ook de omstandigheid dat eisers aan diverse bezoekers schriftelijk de toegang hebben ontzegd maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu deze brieven pas zijn verzonden nadat het intrekkingsbesluit was genomen. Een andere opvatting in deze zou tot de conclusie leiden dat een ondernemer gedurende het bezwaar alsnog maatregelen zou kunnen nemen om onder de gevolgen van het primaire besluit uit te komen. De rechtbank wijst er op dat deze brieven wel een rol kunnen spelen bij een eventuele nieuwe aanvraag voor een drankver-gunning, dan wel bij een verzoek om terug te komen op de intrekking van de drankvergunning.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuurs-recht te veroordelen in de door eisers gemaakte kosten. Evenmin is er aanleiding verweerder te veroorde-len tot vergoeding van de (eventueel) door eisers geleden schade op grond van artikel 8:73 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek ex artikel 8:73 van de Awb af.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: JO