In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker van Pakistaanse nationaliteit. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die met terugwerkende kracht per 12 november 2007 was ingetrokken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een veroordeling van de verzoeker tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden, die later onvoorwaardelijk werd gemaakt. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om schorsing van het primaire besluit, omdat hij door de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van vijf jaar, niet langer in de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting mocht verblijven en was overgeplaatst naar een gesloten inrichting. Dit had grote gevolgen voor zijn gezinsleven, aangezien hij in de ZZBI elk weekend verlof had en zijn partner en zoon in België woonden.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker, zolang het inreisverbod voortduurt, geen belang had bij de beoordeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening connex aan zijn bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Wel had hij belang bij het verzoek tot voorlopige voorziening in verband met het inreisverbod. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken, omdat de verzoeker op het moment van de strafbare feiten niet voldeed aan de vereisten van rechtmatig verblijf. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het belang van de verzoeker niet opwoog tegen het belang van de staatssecretaris bij handhaving van het besluit. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.