5.Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000, dient verweerder, indien hij na ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, genoemde termijn een vrijheidsontnemende maatregel toch wil laten voortduren, te beoordelen of is voldaan aan de in artikel 59, zesde lid, gestelde voorwaarden en of de maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
6.1Verweerder heeft het verlengingsbesluit gebaseerd op beide in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 genoemde verlengingsgronden, te weten dat eiser niet meewerkt en voorts dat verweerder nog in afwachting is van documenten uit het buitenland.
6.2Eiser voert aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, nu de vertrekgesprekken hebben plaatsgevonden in de Engelse taal en eiser deze taal onvoldoende machtig is. Eiser lijkt niet te begrijpen wat van hem verwacht wordt, dus kan hem niet worden tegengeworpen dat hij het onderzoek frustreert.
6.3De rechtbank stelt vast dat eiser door middel van telehoren de behandeling van de zitting heeft bijgewoond en dat de gemachtigde van eiser zorg heeft gedragen voor een tolk in de Engelse taal. Deze tolk bevond zich in de zittingszaal bij de rechtbank en niet, zoals gebruikelijk, in het detentiecentrum bij de vreemdeling. Eiser heeft ter zitting in het Engels aangegeven dat hij maar een héél klein beetje Engels en Nederlands spreekt en dat hij niet begreep wat er werd gezegd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de communicatie met eiser ter zitting moeizaam verliep, maar acht het niet geheel onaannemelijk dat op het moment dat de tolk direct naast eiser zou hebben gezeten, eiser meer zou hebben begrepen van hetgeen er werd gezegd en dus werd vertaald. Dit neemt niet weg dat het voor de rechtbank wel duidelijk was dat het voor eiser lastig was, voor zover de tolk hetgeen gezegd werd ook vertaalde, de behandeling van zijn beroep ter zitting te volgen.
6.4Uit het dossier en de toelichting van verweerder ter zitting blijkt dat verweerder op
25 april 2013 en op 27 mei 2013 vertrekgesprekken heeft gevoerd met eiser in de Engelse taal. Op 9 januari 2013, 6 maart 2013 en op 21 maart 2013 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd met behulp van een tolk in de taal Punjabi. Het vertrekgesprek op 18 juni 2013 heeft verweerder gevoerd met behulp van een tolk in de taal Urdu. In het laatstgenoemde vertrekgesprek is eiser kenbaar gemaakt dat verweerder voornemens was de bewaring met maximaal twaalf maanden te verlengen en waarom en is eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. In reactie hierop heeft eiser aangegeven dat hij vrijgelaten wenst te worden.
6.5De rechtbank is, anders dan eiser heeft betoogd, van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat eiser het onderzoek niet heeft gefrustreerd omdat hij de Engelse taal onvoldoende machtig is en niet wist wat van hem werd verwacht. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt niet dat eiser niet heeft kunnen volgen wat er in het Engels met hem is besproken en bovendien zijn er ook verscheidene vertrekgesprekken in de taal Punjabi dan wel Urdu gevoerd. Ook naar aanleiding van de inhoud van die gesprekken heeft eiser geen actie ondernomen. Gezien hetgeen eiser ter zitting heeft duidelijk gemaakt, kan ervan worden uitgegaan dat, indien eiser tijdens de vertrekgesprekken echt niets begreep van wat er werd gezegd, hij in staat geacht kon worden dit duidelijk te maken, net zoals hij dat op zitting heeft gedaan. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser dit ook heeft gedaan, maar dat hierover ten onrechte niets is terug te vinden in de verslagen van de vertrekgesprekken. Daarbij heeft eiser in het latere gesprek van 18 juni 2013, die met een tolk in de taal Urdu werd gevoerd, ook niet gezegd dat hij niets van de eerdere gesprekken heeft begrepen en heeft hij ook niet alsnog de gevraagde actie ondernomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser niet wist wat van hem werd verwacht, te meer nu eiser eerder ook verschillende malen in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Eiser heeft echter geen enkele actie ondernomen om aan enig identificerend document te komen, heeft daarbij aangegeven dat hij niet wenst terug te keren naar Pakistan en heeft zich bediend van een alias.
6.6De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien het voorgaande, eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij geen dan wel onvoldoende medewerking heeft verleend aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De grond dat eiser niet meewerkt kan het verlengingsbesluit zelfstandig dragen. De verlengingsgrond die betrekking heeft op nog ontbrekende documenten uit het buitenland behoeft daarom geen bespreking.
7.1Eiser voert verder aan dat zicht op uitzetting ontbreekt. Voor eiser loopt al sinds
1 maart 2011 een laissez-passeraanvraag bij de autoriteiten van Pakistan. Verweerder rappelleert mondeling in de zaak van eiser, hetgeen verweerder alleen doet in uitzonderlijke gevallen, en de laissez-passeraanvraag loopt dus al meer dan drie jaar zonder enig resultaat. Eiser verwijst hierbij naar een uispraak van deze rechtbank van 27 augustus 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7646. Niet blijkt dat er concrete verwachtingen zijn dat de Pakistaanse autoriteiten een laissez passer zullen afgeven voor eiser. 7.2De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Een laissez-passeraanvraag ten behoeve van eiser is in onderzoek bij de autoriteiten van Pakistan. Verweerder rappelleert regelmatig, voor het laatst op 20 juni 2013. Verder is voor de vraag of sprake is van zicht op uitzetting mede van belang of eiser zijn volledige en actieve medewerking verleent aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van
4 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU6710, waarin is overwogen dat bij het niet meewerken door de vreemdeling zicht op uitzetting aanwezig moet worden geacht. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is dus van een actieve en volledige medewerking door eiser bij het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit geen sprake, zodat zicht op uitzetting kan worden aangenomen. Omstandigheden die maken dat daar in dit geval anders over geoordeeld moet worden, zijn niet gebleken. De omstandigheid dat het onderzoek bij de autoriteiten van Pakistan al lang loopt, maakt niet dat zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, te vinden op www.raadvanstate.nl onder zaaknummer 201111107/1/V3. Voor zover eiser in dit kader (ter zitting) een beroep heeft gedaan op het arrest van het EHRM van 8 oktober 2009 (Mikolenko tegen Estland, 10664/05) en heeft gesteld dat de (herhaalde) vreemdelingenbewaring niet (langer) is gericht op zijn uitzetting, volgt de rechtbank dat beroep en die stelling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM0748) niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan in eisers geval niet worden gezegd dat de bewaring niet langer is gericht op uitzetting 8.1Tot slot voert eiser aan dat een herhaalde bewaring van een derdelander jegens wie geen terugkeerprocedure meer loopt, niet is toegestaan. Nu eisers eerdere inbewarinstellingen zijn opgeheven, loopt er geen terugkeerprocedure meer. Eiser wijst in dit verband op vier arresten van het de strafkamer van het gerechtshof Den Haag van
25 april 2013. Eiser stelt dat tot voor kort niet duidelijk was onder welke omstandigheden nog kon worden gesproken van een jegens een derdelander lopende terugkeerprocedure en in welke gevallen dat niet meer kon. Uit de arresten van 25 april 2013 (bijvoorbeeld de zaken ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1958 en CA1963) kan nu worden opgemaakt dat er geen terugkeerprocedure meer loopt wanneer die derdelander in bewaring is gehouden, die bewaring is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf in Nederland heeft voortgezet zonder geldige redenen om niet terug te keren naar zijn land van herkomst. Een herhaalde bewaring is dan niet meer mogelijk, aldus eiser. Op het moment van de herhaalde inbewaringstelling van eiser was deze jurisprudentie nog niet bekend en eiser verzoekt de rechtbank het voorgaande alsnog in de beoordeling van de rechtmatigheid van de (verlenging van) de bewaring te betrekken, ook al is deze rechtmatigheid in eerdere instantie al eens vastgesteld door de rechtbank. 8.2De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, een vreemdeling enkel in bewaring kan worden gesteld indien jegens hem een terugkeerprocedure loopt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9280, vangt een terugkeerprocedure in de regel aan met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Eiser heeft niet betwist dat jegens hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd alvorens hij in bewaring werd gesteld op 4 januari 2013. Gelet hierop loopt thans een terugkeerprocedure jegens eiser. Eisers stelling dat uit de genoemde arresten van het gerechtshof te Den Haag moet worden afgeleid dat een herhaalde inbewaringstelling niet mogelijk is onder de door eiser genoemde omstandigheden, volgt de rechtbank niet, nu dit niet uit die arresten volgt. In die arresten is, voor zover hier van belang, slechts beoordeeld of het niet doorlopen van de terugkeerprocedure, als voorgeschreven in de Terugkeerrichtlijn, aan een strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat en of er opnieuw een terugkeerprocedure moet worden doorlopen.