ECLI:NL:RBDHA:2013:15524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_17261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in een vervolgberoep en een beroep tegen een verlengingsbesluit van de vrijheidsontnemende maatregel van eiser, een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit. Eiser was op 4 januari 2013 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder ingediende beroepen tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard. Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat de termijn van inbewaringstelling, die volgens hem al meer dan achttien maanden bedraagt, niet verlengd kon worden. Hij stelde dat eerdere inbewaringstellingen meegeteld moesten worden bij de berekening van de maximumtermijn van inbewaringstelling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de termijnen van eerdere inbewaringstellingen niet meegerekend dienen te worden, omdat de maximumtermijn pas begint te lopen op het moment dat eiser daadwerkelijk in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft verwezen naar relevante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar heeft geconcludeerd dat de situaties in die arresten niet vergelijkbaar zijn met die van eiser. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de communicatieproblemen tijdens de vertrekgesprekken en het ontbreken van zicht op uitzetting verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen gronden gezien om de vrijheidsontnemende maatregel te schorsen of om prejudiciële vragen te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/17261 (vervolgberoep) en AWB 13/18621 (verlengingsbesluit)
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedag] 1970, van (gestelde) Pakistaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Op 4 januari 2013 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 4 juli 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Op 18 juli 2013 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld ter openbare zitting van 23 juli 2013. Eiser is gehoord door middel van telehoren en is bijgestaan door mr. I.J.M. Oomen, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S.M.H. Huiberts als tolk in de Engelse taal.

Overwegingen

Ten aanzien van het vervolgberoep (AWB 13/17261)
1.
Het beroep, ingediend op 4 juli 2013, is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
2.
De rechtbank stelt vast dat een eerder beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel op 10 juli 2013 ongegrond is verklaard.
3.
Ingevolge artikel 96, eerste lid van de Vw 2000 kan de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring telkens beroep instellen nadat de rechtbank een eerder beroep daartegen ongegrond heeft verklaard. Op het moment van indienen van het beroep had de rechtbank nog geen uitspraak gedaan op een eerder beroep. Gelet hierop is het beroep dat is ingediend op 4 juli 2013 prematuur en verklaart de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep tegen het verlengingsbesluit (AWB 13/18621)
4.1
Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring, gelet op de eerdere inbewaringstellingen van eiser, in totaal al langer dan achttien maanden heeft geduurd en daarom niet verlengd kon worden. Eiser heeft in totaal ruim tweeëndertig maanden in bewaring verbleven. Indien de termijnen van de eerdere inbewaringstellingen niet worden meegerekend, worden de maximumtermijnen, zoals bedoeld in artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn, omzeild, hetgeen afbreuk doet aan het nuttig effect van die bepalingen. Eiser verwijst in dit verband onder meer naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 10 mei 2007 (John tegen Griekenland nr. 199/05) en een arrest van het Hof van Justitie van de EU (Hof) van 30 november 2009 (Kadzoev tegen Bulgarije, C-357-09). Nu er volgens eiser, gelet op de huidige jurisprudentie, onduidelijkheid bestaat of de termijnen van eerdere inbewaringstellingen wel of niet meegerekend dienen te worden, dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen om hierover duidelijkheid te verkrijgen, aldus eiser.
4.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de Terugkeerrichtlijn noch de considerans aanknopingspunten biedt op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij de beoordeling van de in artikel 15, vijfde en zesde lid, gestelde termijnen de onmiddellijk aan de ter beoordeling staande bewaringsmaatregelen voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie dient te worden betrokken. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 april 2011, te vinden op
www.rechtspraak.nlonder ECLI:NL:RVS:2011:BQ3884. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit die jurisprudentie ook kan worden afgeleid dat de termijnen van eerdere inbewaringstellingen, die niet onmiddellijk aan de vreemdelingenrechtelijke detentie vooraf zijn gegaan, evenmin meegerekend dienen te worden bij de berekening van de maximumtermijnen. Als de termijnen van onmiddellijk aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie, al niet dienen te worden betrokken, valt niet in te zien waarom de termijnen van eerdere (niet onmiddellijk aan de maatregel voorafgaande) inbewaringestelling wel betrokken zouden moeten worden. Wel kunnen deze termijnen worden betrokken in het kader van de belangenafweging die verweerder dient te maken ten aanzien van het voortduren van de bewaring.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het beroep dat eiser in dit verband op het arrest van het Hof in de zaak Kadzoev tegen Bulgarije heeft gedaan, niet slaagt. In dat arrest lag een andere situatie ter beoordeling voor dan thans aan de orde is. In dat arrest was de betrokken vreemdeling immers in een speciale inrichting met het oog op verwijdering in bewaring gesteld, is gedurende die bewaring de uitvoering van het besluit tot verwijdering tijdelijk geschorst omdat een procedure tot het verkrijgen van asiel werd gevoerd en is de vreemdeling tijdens die schorsing in dezelfde inrichting in bewaring gehouden. Eiser is op
4 januari 2013 in bewaring gesteld en heeft geen asielprocedure gevoerd. Er is in eisers geval dan ook geen sprake van een bewaring die is voortgezet na een asielprocedure, zodat de vergelijking met het Kadzoev-arrest niet opgaat.
4.4
Het beroep dat eiser in dit verband op het arrest van het EHRM in de zaak John tegen Griekenland heeft gedaan, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. In dat arrest lag eveneens een andere situatie ter beoordeling voor dan thans aan de orde is. In dat arrest was de betrokken vreemdeling in bewaring gesteld en werd de bewaring na drie maanden opgeheven. Vervolgens is de betreffende vreemdeling tien minuten na de opheffing wederom in bewaring gesteld. De betrokken vreemdeling heeft nooit het politiebureau daadwerkelijk verlaten. Anders dan in voornoemde zaak is eiser na de opheffing van de eerdere maatregelen van bewaring wel gedurende enige tijd in vrijheid geweest en duurt de bewaring van eiser daarom pas onafgebroken voort sinds 4 januari 2013.
4.5
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de termijnen van eerdere inbewaringstellingen niet meegerekend dienen te worden bij de berekening van de maximumtermijn en dat die termijn pas is gaan lopen op het moment dat eiser in bewaring is gesteld. De rechtbank ziet, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen op dit punt.
5.
Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000, dient verweerder, indien hij na ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, genoemde termijn een vrijheidsontnemende maatregel toch wil laten voortduren, te beoordelen of is voldaan aan de in artikel 59, zesde lid, gestelde voorwaarden en of de maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
6.1
Verweerder heeft het verlengingsbesluit gebaseerd op beide in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 genoemde verlengingsgronden, te weten dat eiser niet meewerkt en voorts dat verweerder nog in afwachting is van documenten uit het buitenland.
6.2
Eiser voert aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, nu de vertrekgesprekken hebben plaatsgevonden in de Engelse taal en eiser deze taal onvoldoende machtig is. Eiser lijkt niet te begrijpen wat van hem verwacht wordt, dus kan hem niet worden tegengeworpen dat hij het onderzoek frustreert.
6.3
De rechtbank stelt vast dat eiser door middel van telehoren de behandeling van de zitting heeft bijgewoond en dat de gemachtigde van eiser zorg heeft gedragen voor een tolk in de Engelse taal. Deze tolk bevond zich in de zittingszaal bij de rechtbank en niet, zoals gebruikelijk, in het detentiecentrum bij de vreemdeling. Eiser heeft ter zitting in het Engels aangegeven dat hij maar een héél klein beetje Engels en Nederlands spreekt en dat hij niet begreep wat er werd gezegd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de communicatie met eiser ter zitting moeizaam verliep, maar acht het niet geheel onaannemelijk dat op het moment dat de tolk direct naast eiser zou hebben gezeten, eiser meer zou hebben begrepen van hetgeen er werd gezegd en dus werd vertaald. Dit neemt niet weg dat het voor de rechtbank wel duidelijk was dat het voor eiser lastig was, voor zover de tolk hetgeen gezegd werd ook vertaalde, de behandeling van zijn beroep ter zitting te volgen.
6.4
Uit het dossier en de toelichting van verweerder ter zitting blijkt dat verweerder op
25 april 2013 en op 27 mei 2013 vertrekgesprekken heeft gevoerd met eiser in de Engelse taal. Op 9 januari 2013, 6 maart 2013 en op 21 maart 2013 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd met behulp van een tolk in de taal Punjabi. Het vertrekgesprek op 18 juni 2013 heeft verweerder gevoerd met behulp van een tolk in de taal Urdu. In het laatstgenoemde vertrekgesprek is eiser kenbaar gemaakt dat verweerder voornemens was de bewaring met maximaal twaalf maanden te verlengen en waarom en is eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. In reactie hierop heeft eiser aangegeven dat hij vrijgelaten wenst te worden.
6.5
De rechtbank is, anders dan eiser heeft betoogd, van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat eiser het onderzoek niet heeft gefrustreerd omdat hij de Engelse taal onvoldoende machtig is en niet wist wat van hem werd verwacht. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt niet dat eiser niet heeft kunnen volgen wat er in het Engels met hem is besproken en bovendien zijn er ook verscheidene vertrekgesprekken in de taal Punjabi dan wel Urdu gevoerd. Ook naar aanleiding van de inhoud van die gesprekken heeft eiser geen actie ondernomen. Gezien hetgeen eiser ter zitting heeft duidelijk gemaakt, kan ervan worden uitgegaan dat, indien eiser tijdens de vertrekgesprekken echt niets begreep van wat er werd gezegd, hij in staat geacht kon worden dit duidelijk te maken, net zoals hij dat op zitting heeft gedaan. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser dit ook heeft gedaan, maar dat hierover ten onrechte niets is terug te vinden in de verslagen van de vertrekgesprekken. Daarbij heeft eiser in het latere gesprek van 18 juni 2013, die met een tolk in de taal Urdu werd gevoerd, ook niet gezegd dat hij niets van de eerdere gesprekken heeft begrepen en heeft hij ook niet alsnog de gevraagde actie ondernomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser niet wist wat van hem werd verwacht, te meer nu eiser eerder ook verschillende malen in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Eiser heeft echter geen enkele actie ondernomen om aan enig identificerend document te komen, heeft daarbij aangegeven dat hij niet wenst terug te keren naar Pakistan en heeft zich bediend van een alias.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien het voorgaande, eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij geen dan wel onvoldoende medewerking heeft verleend aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De grond dat eiser niet meewerkt kan het verlengingsbesluit zelfstandig dragen. De verlengingsgrond die betrekking heeft op nog ontbrekende documenten uit het buitenland behoeft daarom geen bespreking.
7.1
Eiser voert verder aan dat zicht op uitzetting ontbreekt. Voor eiser loopt al sinds
1 maart 2011 een laissez-passeraanvraag bij de autoriteiten van Pakistan. Verweerder rappelleert mondeling in de zaak van eiser, hetgeen verweerder alleen doet in uitzonderlijke gevallen, en de laissez-passeraanvraag loopt dus al meer dan drie jaar zonder enig resultaat. Eiser verwijst hierbij naar een uispraak van deze rechtbank van 27 augustus 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7646. Niet blijkt dat er concrete verwachtingen zijn dat de Pakistaanse autoriteiten een laissez passer zullen afgeven voor eiser.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Een laissez-passeraanvraag ten behoeve van eiser is in onderzoek bij de autoriteiten van Pakistan. Verweerder rappelleert regelmatig, voor het laatst op 20 juni 2013. Verder is voor de vraag of sprake is van zicht op uitzetting mede van belang of eiser zijn volledige en actieve medewerking verleent aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van
4 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU6710, waarin is overwogen dat bij het niet meewerken door de vreemdeling zicht op uitzetting aanwezig moet worden geacht. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is dus van een actieve en volledige medewerking door eiser bij het onderzoek naar zijn nationaliteit en identiteit geen sprake, zodat zicht op uitzetting kan worden aangenomen. Omstandigheden die maken dat daar in dit geval anders over geoordeeld moet worden, zijn niet gebleken. De omstandigheid dat het onderzoek bij de autoriteiten van Pakistan al lang loopt, maakt niet dat zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012, te vinden op www.raadvanstate.nl onder zaaknummer 201111107/1/V3. Voor zover eiser in dit kader (ter zitting) een beroep heeft gedaan op het arrest van het EHRM van 8 oktober 2009 (Mikolenko tegen Estland, 10664/05) en heeft gesteld dat de (herhaalde) vreemdelingenbewaring niet (langer) is gericht op zijn uitzetting, volgt de rechtbank dat beroep en die stelling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM0748) niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan in eisers geval niet worden gezegd dat de bewaring niet langer is gericht op uitzetting
8.1
Tot slot voert eiser aan dat een herhaalde bewaring van een derdelander jegens wie geen terugkeerprocedure meer loopt, niet is toegestaan. Nu eisers eerdere inbewarinstellingen zijn opgeheven, loopt er geen terugkeerprocedure meer. Eiser wijst in dit verband op vier arresten van het de strafkamer van het gerechtshof Den Haag van
25 april 2013. Eiser stelt dat tot voor kort niet duidelijk was onder welke omstandigheden nog kon worden gesproken van een jegens een derdelander lopende terugkeerprocedure en in welke gevallen dat niet meer kon. Uit de arresten van 25 april 2013 (bijvoorbeeld de zaken ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1958 en CA1963) kan nu worden opgemaakt dat er geen terugkeerprocedure meer loopt wanneer die derdelander in bewaring is gehouden, die bewaring is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf in Nederland heeft voortgezet zonder geldige redenen om niet terug te keren naar zijn land van herkomst. Een herhaalde bewaring is dan niet meer mogelijk, aldus eiser. Op het moment van de herhaalde inbewaringstelling van eiser was deze jurisprudentie nog niet bekend en eiser verzoekt de rechtbank het voorgaande alsnog in de beoordeling van de rechtmatigheid van de (verlenging van) de bewaring te betrekken, ook al is deze rechtmatigheid in eerdere instantie al eens vastgesteld door de rechtbank.
8.2
De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, een vreemdeling enkel in bewaring kan worden gesteld indien jegens hem een terugkeerprocedure loopt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9280, vangt een terugkeerprocedure in de regel aan met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Eiser heeft niet betwist dat jegens hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd alvorens hij in bewaring werd gesteld op
4 januari 2013. Gelet hierop loopt thans een terugkeerprocedure jegens eiser. Eisers stelling dat uit de genoemde arresten van het gerechtshof te Den Haag moet worden afgeleid dat een herhaalde inbewaringstelling niet mogelijk is onder de door eiser genoemde omstandigheden, volgt de rechtbank niet, nu dit niet uit die arresten volgt. In die arresten is, voor zover hier van belang, slechts beoordeeld of het niet doorlopen van de terugkeerprocedure, als voorgeschreven in de Terugkeerrichtlijn, aan een strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat en of er opnieuw een terugkeerprocedure moet worden doorlopen.
9.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
10.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het vervolgberoep (AWB 13/17261) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het verlengingsbesluit (AWB 13/18621) ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, rechter, in aanwezigheid van
J.G.J. Geerlings, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: CG
Coll:
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het vervolgberoep (AWB 13/17261) staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak op het verlengingsbesluit (AWB 13/18621) kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.