ECLI:NL:RBDHA:2014:13058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1212 en AWB - 14 _ 8336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderpardon en het onderscheid tussen asiel en niet-asiel in het licht van artikel 8 EVRM

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014, zijn drie Colombiaanse eiseressen in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvragen afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het niet voldoen aan de voorwaarden van de overgangsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. De rechtbank ontving de beroepschriften onder de nummers AWB 14/1212 en AWB 14/8336, waarbij ook een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend onder nummer AWB 14/1213.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eiseressen zijn afgewezen omdat zij niet in het bezit zijn van een geldige mvv en niet voldoen aan de voorwaarden van de regeling. Eiseressen betogen dat het onderscheid tussen kinderen die een asielaanvraag hebben ingediend en degenen die dat niet hebben gedaan, ongerechtvaardigd is en in strijd met verschillende internationale verdragen, waaronder het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor dit onderscheid.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiseressen uitvalt, omdat hun privéleven in Nederland is ontstaan tijdens een illegaal verblijf. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen op bezwaar. Tevens is bepaald dat verweerder de proceskosten en het griffierecht aan eiseressen dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1212 en 14/8336 (beroepen)
AWB 14/1213 (voorlopige voorziening)
V-nrs: [volgnummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 oktober 2014 in de zaken tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum] 1994, eiseres 1,
[naam 2],
geboren op [geboortedatum 1]1993, eiseres 2 en,
[naam 3],
geboren op [geboortedatum 2] 1962, eiseres 3,
allen van Colombiaanse nationaliteit, eiseressen en verzoeksters, hierna te noemen: eiseressen,
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 van 5 april 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen. Bij onderscheiden besluiten van 26 juni 2013 heeft verweerder zodanige aanvragen van eiseressen 2 en 3 van dezelfde datum afgewezen. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 15 januari 2014 ongegrond verklaard.
Op 15 januari 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseressen ontvangen en geregistreerd onder nummer AWB 14/1212. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Dit verzoek is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 14/1213. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 van 20 november 2012 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “conform beschikking staatssecretaris” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 maart 2014 ongegrond verklaard.
Op 7 april 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres 1 tegen dit besluit ontvangen en geregistreerd onder nummer AWB 14/8336.
In beide zaken heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 19 september 2014. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig[naam 4], echtgenoot van eiseres 3,[naam 5], dochter van eiseres 3 en zus van eiseressen 1 en 2, [naam 6], echtgenoot van voornoemde [naam 5], en de tolk A. Groot, die voor eiseres 3 in de Spaanse taal heeft getolkt. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder AWB 14/1212
1.1
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
1.2
Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder l, wordt een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Op grond van het derde lid kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1.3
De overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (de regeling) was ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000 verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. (…);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingpolitie (in het kader van de meldplicht).
d. (…);
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Volgens paragraaf B22/3.3 wordt de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling aangemerkt als bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid van het Vb 2000. Voorts bepaalt die paragraaf dat indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1, de IND de aanvraag afwijst wegens het ontbreken van een mvv.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eiseressen niet in het bezit zijn van een geldige mvv en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Eiseressen voldoen evenmin aan de vereisten van de regeling zoals neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vc 2000, nu zij geen asielaanvragen hebben ingediend en zij derhalve niet tenminste vijf jaar na het indienen van een asielaanvraag in Nederland hebben verbleven. Daarnaast hebben zij zich langer dan drie maanden onttrokken aan het toezicht. Verweerder heeft evenmin grond aanwezig geacht eiseressen op grond van artikel 8 van het EVRM van het mvv-vereiste vrij te stellen. Voorts heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om te oordelen dat toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000.
3.1
Eiseressen betogen dat verweerder hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet voldoen aan het hierboven genoemde criterium b. Zij voeren hiertoe aan dat in de regeling een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen voor wie een asielaanvraag is ingediend en kinderen voor wie dit niet is gebeurd. Volgens hen is het maken van dit onderscheid in strijd met het in artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) vervatte discriminatieverbod. Verweerder heeft zich ten onrechte beroepen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060) waarin hetzelfde door verweerder gemaakte onderscheid in de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) wel gerechtvaardigd is geacht. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM), waaronder de arresten Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (nr. 55597/09), Bah tegen het Verenigd Koninkrijk van 27 september 2011 (56328/07) en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (47017/09) en de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085), moet worden afgeleid dat het handelen van ouders niet onverkort aan hun kinderen kan worden toegerekend. Daarbij is van belang dat kinderen geen zeggenschap hebben over hun verblijfsrechtelijke achtergrond, maar wel dragers zijn van rechten en plichten op grond van het EVRM en IVRK. Het onderscheid tussen asiel en regulier dient geen legitiem doel en is niet proportioneel. De schade aan kinderen die op kan treden bij gedwongen terugkeer is niet afhankelijk van de verblijfsrechtelijke achtergrond van een kind, maar veeleer van de banden met het gastland in vergelijking met het uitzettende land, aldus eiseressen.
3.2
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank en zittingsplaats, waaronder de uitspraak van 6 juni 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:3289), waarbij voor de vreemdeling dezelfde gemachtigde optrad als in de hier aan de orde zijnde zaak voor eiseressen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid tussen kinderen voor wie een asielaanvraag is ingediend en kinderen voor wie dit niet is gebeurd. Hetgeen eiseressen in dit verband ter zitting hebben aangevoerd, doet daar niet aan af.
3.3
Nu verweerder zich reeds gelet op het voorgaande op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres 1 niet aan de voorwaarden voor de overgangsregeling voldoet, behoeft de beroepsgrond van eiseressen dat bij vreemdelingen met een reguliere achtergrond niet de eis kan worden gesteld dat zij bekend moeten zijn gebleven bij de IND, het COA of de DT&V en haar daarmee samenhangende beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht geen bespreking meer.
Ten aanzien van beide beroepen
4.1
Eiseressen hebben een beroep gedaan op het gezins-, familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank begrijpt dat verweerder, indien vrijstelling op de voet van die bepaling aan de orde zou zijn, aan eiseressen, ook al hebben zij een andersluidende aanvraag ingediend, een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verband houdende met verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM’, verleent. Omtrent het privéleven overweegt de rechtbank als volgt.
4.2
Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven moet een 'fair balance' worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Dit volgt uit de jurisprudentie van het EHRM – onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99) Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (nr. 38058/09) en eerdergenoemde arresten Nunez en Butt – en de jurisprudentie van de Afdeling – bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527).
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder, onder verwijzing naar het voornoemde arrest Butt, op zichzelf worden gevolgd in zijn standpunt dat het privéleven van eiseressen is ontstaan gedurende illegaal verblijf in Nederland en dat slechts in bijzondere omstandigheden het recht op eerbiediging van het privéleven zal zijn geschonden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich hier niet voordoen.
4.4
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Eiseres 1 was ten tijde van het bestreden besluit 19 jaar en eiseres 2 20 jaar oud. Niet in geschil is dat zij in Nederland zijn geboren, dat zij hun gehele jeugd en vormende jaren in Nederland hebben gewoond, dat zij hier hun gehele (middelbare) schooltijd hebben gevolgd en dat zij hun schooltijd hebben afgesloten met een diploma. Eiseres 1 is actief geweest in een voetbalvereniging en heeft huiswerkbegeleiding gegeven. Eiseres 2 zat op een danslyceum en badminton. Daarnaast is eiseres 2 in 2010 slachtoffer geweest van een zedenmisdrijf. Niet in geschil is dat eiseressen 1 en 2 slechts eenmaal, en wel op zeer jeugdige leeftijd, in Colombia, het land van herkomst van hun moeder, zijn geweest. Eiseres 3 was ten tijde van het bestreden besluit al 23 jaar in Nederland. Zij heeft gewerkt op de school van haar kinderen en voor de vakbond voor huishoudelijk personeel. Zij gaat naar een evangelische kerk, waar zij activiteiten verricht, en werkt bij het Wereldhuis, een opvanghuis voor emigranten. Eiseres 3 heeft in het verleden één keer eerder een verblijfsvergunning aangevraagd, samen met haar toenmalige echtgenoot, de vader van eiseressen 1 en 2, en mede namens eiseressen 1 en 2. Deze aanvraag is in 2003 afgewezen en deze afwijzing is in rechte komen vast te staan. Verweerder heeft toen aan eiseressen aangezegd dat zij Nederland dienden te verlaten. Verweerder heeft de echtgenoot, respectievelijk vader, van eiseressen in 2003 uitgezet. Hoewel enerzijds geldt dat eiseressen niet zelfstandig aan hun vertrekplicht hebben voldaan, acht de rechtbank ook van belang dat verweerder ten aanzien van eiseressen nooit verwijderingsmaatregelen heeft genomen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat dat niet mogelijk was geweest. Aldus heeft verweerder niet voorkomen dat eiseressen hun privéleven in Nederland konden intensiveren.
4.5
De rechtbank is op grond van het voorgaande, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de omstandigheid dat het privéleven van eiseressen in Nederland tijdens illegaal verblijf is ontstaan zwaarder weegt dan de hierboven geschetste omstandigheden. Dit betekent dat verweerder zich evenmin op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigering om eiseressen op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste vrij te stellen – en daarmee de weigering om aan hen een verblijfsvergunning te verlenen – niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De verwijzing door verweerder ter zitting naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 juni 2014 (AWB 14/1466) en van zittingsplaats Haarlem van 10 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:11496) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds nu het verblijf in Nederland van de hoofdpersonen in die zaken aanmerkelijk korter was dan dat van eiseressen.
5. De conclusie is dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de beroepen aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de kosten op grond van dit Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,-- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseressen een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken, geregistreerd onder nummers AWB 14/1212 en AWB 14/8336,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 14/1213,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op aan eiseressen het betaalde griffierecht van € 495,-- (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro) aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-- (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.
griffier
rechter
Conc.: FS
Coll.:
C: B
VK
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.