In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014, zijn drie Colombiaanse eiseressen in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvragen afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het niet voldoen aan de voorwaarden van de overgangsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. De rechtbank ontving de beroepschriften onder de nummers AWB 14/1212 en AWB 14/8336, waarbij ook een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend onder nummer AWB 14/1213.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eiseressen zijn afgewezen omdat zij niet in het bezit zijn van een geldige mvv en niet voldoen aan de voorwaarden van de regeling. Eiseressen betogen dat het onderscheid tussen kinderen die een asielaanvraag hebben ingediend en degenen die dat niet hebben gedaan, ongerechtvaardigd is en in strijd met verschillende internationale verdragen, waaronder het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor dit onderscheid.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiseressen uitvalt, omdat hun privéleven in Nederland is ontstaan tijdens een illegaal verblijf. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen op bezwaar. Tevens is bepaald dat verweerder de proceskosten en het griffierecht aan eiseressen dient te vergoeden.