7.2Aangaande de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding heeft eiseres aangevoerd dat het bij aanmaningskosten gaat om een boete en niet om een belasting, zodat het hoge tarief van € 478 (de rechtbank verstaat: € 487) per procespunt van toepassing is. Verder heeft eiseres aangevoerd dat er moeite moest worden gedaan om het toegezegde bedrag vergoed te krijgen en dat per post ingediende stukken bij de Belastingdienst vaak zoek raken, zodat eiseres zich genoodzaakt zag die persoonlijk bij verweerder af te geven hetgeen hoge kosten met zich bracht. Bij de vaststelling van de vergoeding had voor het gewicht van de zaak daarom factor 1 moeten worden gehanteerd.
8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor de standpunten en de conclusies van verweerder wordt verwezen naar de stukken.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt een beroep tegen een beschikking op aanvraag tevens geacht betrekking te hebben op de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom (vaststellingsbeschikking), voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. De rechtbank merkt het in 4 vermelde geschrift daarom aan als beroepschrift dat is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten en tegen de in 5 vermelde beschikking tot vaststelling van de dwangsom.
10. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste voor 42 dagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom voor de eerste veertien dagen € 20 per dag, voor de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en voor de overige dagen € 40 per dag. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:19 van de Awb geeft het bestuursorgaan de vaststellingsbeschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd.
11. Vast staat dat eiseres verweerder aangaande het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten op 2 april 2014 in gebreke heeft gesteld en dat verweerder op
8 mei 2014 de desbetreffende uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit laat geen ander oordeel toe dan dat verweerder over de dagen 17 april 2014 tot en met 8 mei 2014 een dwangsom verschuldigd is, oftewel over 22 dagen. Verweerder heeft de dwangsom dus terecht vastgesteld op 14 x € 20 + 8 x € 30 = € 520. Voor de beroepsgrond van eiseres, dat een dwangsom van € 1.260 is verbeurd omdat de vaststellingsbeschikking eerst op 28 augustus 2014 is gegeven en verweerder dus meer dan 42 dagen in gebreke is, is in de tekst van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb geen steun te vinden.
12. Bij het in 11 gegeven oordeel merkt de rechtbank het volgende op.
Indien een vaststellingsbeschikking niet binnen de daarvoor geldende termijn van twee weken wordt gegeven, kan de belanghebbende het bestuursorgaan daarvoor niet afzonderlijk in gebreke stellen. Het in de Awb neergelegde stelsel ter zake van het door bestuursorganen verbeuren van dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van besluiten staat er aan in de weg dat ook ter zake van het al dan niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in de zin van artikel 4:18 Awb dwangsommen worden verbeurd (zie de uitspraak van de afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290). 13. Aangaande de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding overweegt de rechtbank dat de desbetreffende aanmaningskosten in rekening zijn gebracht op grond van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze wet bevat uitsluitend regelingen betreffende het in rekening brengen van kosten bij de invordering van rijksbelastingen en behoort daarom tot de wettelijke voorschriften inzake belastingen in de zin van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarom terecht uitgegaan van een waarde per procespunt van € 243. In het onderhavige geschil ging het om een bedrag van € 15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de zaak daarom terecht aangemerkt als zeer licht en voor het gewicht van de zaak terecht een factor van 0,25 gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank geven de door eiseres aangevoerde omstandigheden, die zij overigens niet met enig bescheid heeft gestaafd, voorts ook geen grond voor een ander oordeel. Verweerder heeft de vergoeding derhalve terecht vastgesteld op een bedrag van € 243 x 0,25 = € 60,75
14. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.