In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de burgemeester van Den Haag. De eiser, handelend onder de naam van zijn horeca-inrichting, had een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van zijn zaak. Deze vergunning werd echter geweigerd door de burgemeester op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester stelde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, gezien de strafrechtelijke achtergrond van de eiser, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het telen van hennep.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser in beroep ging tegen het besluit van de burgemeester. Tijdens de zitting heeft de eiser toestemming gegeven voor inzage in vertrouwelijke stukken, waarna het onderzoek werd gesloten. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit kon komen, mede op basis van het advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden betrokken was bij strafbare feiten en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de aangevraagde vergunning zou kunnen worden misbruikt.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van de vergunning niet disproportioneel was en dat de burgemeester bevoegd was om de vergunning te weigeren. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.