ECLI:NL:RBDHA:2014:262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_7893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horeca-inrichting op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de burgemeester van Den Haag. De eiser, handelend onder de naam van zijn horeca-inrichting, had een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van zijn zaak. Deze vergunning werd echter geweigerd door de burgemeester op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester stelde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, gezien de strafrechtelijke achtergrond van de eiser, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het telen van hennep.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser in beroep ging tegen het besluit van de burgemeester. Tijdens de zitting heeft de eiser toestemming gegeven voor inzage in vertrouwelijke stukken, waarna het onderzoek werd gesloten. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit kon komen, mede op basis van het advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden betrokken was bij strafbare feiten en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de aangevraagde vergunning zou kunnen worden misbruikt.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van de vergunning niet disproportioneel was en dat de burgemeester bevoegd was om de vergunning te weigeren. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7893

uitspraak van de enkelvoudig kamer van 15 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], handelend onder de naam [horeca-inrichting], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.H. Westendorp),
en

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. R.I. Alkema).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser aangevraagde vergunning ten behoeve van de exploitatie van de horeca-inrichting [horeca-inrichting] geweigerd op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob).
Bij besluit van 22 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij de inzending van het advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB) heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 28 van de Wet bibob, een beroep op geheimhouding gedaan.
De rechtbank heeft op 24 oktober 2013 geoordeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en eiser gevraagd om toestemming, als bedoel in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Eiser heeft toestemming geweigerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser heeft ter zitting alsnog toestemming aan de rechtbank verleend tot inzage van de vertrouwelijke stukken. Het onderzoek ter zitting is geschorst, de rechtbank heeft van deze stukken kennis genomen waarna het onderzoek, met toestemming van partijen, is gesloten.

Overwegingen

1.
Artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag luidt:
1.
Het is verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2.
De vergunning wordt op naam gesteld van de ondernemer, is locatie-gebonden en niet overdraagbaar.
3.
In de vergunning wordt de naam van de beheerder vermeld.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet.
Artikel 3 van de Wet bibob luidt als volgt.
1.
Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.
strafbare feiten te plegen.
2.
Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel
a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
a,
b.
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.
de aard van de relatie en
d.
de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
4.
De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a.
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.
hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c.
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
5.
De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a.
de mate van het gevaar en
b.
voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
2.
Eiser heeft sinds 1 oktober 2012 een bestaande horecazaak aan het [adres] te Den Haag overgenomen met de bedoeling er een restaurant te vestigen. Vanwege het schenken van alcohol heeft hij daarvoor een exploitatievergunning annex drankvergunning nodig. Blijkens uittreksel van de Kamer van Koophandel heeft eiser op 31 augustus 2009 een eenmanszaak opgericht ([eenmanszaak]) waarmee de horeca-inrichting op het adres [adres] is gestart. Eiser heeft tegenover verweerder aangegeven dat met de opbrengsten van de inventaris van dat bedrijf (een lunchroom) en met een lening van de ABN Amro-bank de start van de nieuwe onderneming wordt gefinancierd.
3.
Verweerder heeft de exploitatievergunning voor [horeca-inrichting] geweigerd omdat naar zijn oordeel ernstig gevaar bestaat, dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Onder verwijzing naar het advies van het LBB van 19 december 2012, dat is ingewonnen met het oog op vragen omtrent de financiering van [horeca-inrichting], heeft verweerder gesteld dat eiser zich meerdere jaren en op grote schaal bezig heeft gehouden met het telen van hennep en handel in verdovende middelen.
4.
Eiser heeft in hoofdzaak aangevoerd dat hij, hoewel hij een aantal keren is veroordeeld, de laatste keer in juni 2005 waarbij hij vier jaar en zes maanden gevangenisstraf opgelegd kreeg, onder andere voor deelneming aan een criminele organisatie, geen voordeel uit deze en andere strafzaken heeft genoten. Een in beslag genomen bedrag van € 122.000,- is in totaliteit aan hem geretourneerd. Zijn onderneming wordt dan ook niet met uit criminele activiteiten verkregen geld en/of met op geld waardeerbare voordelen gefinancierd, zodat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob hem niet kan worden tegengeworpen.
5.1
De rechtbank stelt vast dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2012:BW8132 en ECLI:NL:RVS:2013:CA2910) een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van het advies van het LBB. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
5.2
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb en met toestemming van eiser kennis te hebben genomen van het advies van het LBB overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is bij onherroepelijk vonnis van 30 december 2005 veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf omdat hij schuldig is bevonden aan onder andere deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 juni 2000 tot en met 21 april 2003. De organisatie had als oogmerk het plegen van misdrijven, namelijk het beroeps- en/of bedrijfsmatig telen, aanwezig hebben en buiten het grondgebied brengen van hennep.
Uit dit vonnis blijkt dat eiser tevens schuldig is bevonden aan het handelen in strijd met de Opiumwet in de periode van 1 juni 2000 tot en met 16 maart 2003. In het advies is geconcludeerd dat eiser in relatie staat tot deze strafbare feiten omdat hij deze zelf heeft gepleegd en dat het daarmee behaalde financieel voordeel zeer groot is. De conclusie van het LBB is dat, aangezien eiser zich gedurende een periode van bijna drie jaren schuldig heeft gemaakt aan het in georganiseerd verband telen van hennep en handel in verdovende middelen, er een ernstig gevaar bestaat dat de door hem aangevraagde exploitatievergunning ten behoeve van [horeca-inrichting] mede gebruikt zal worden om uit strafbare feiten afkomstig, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verweerder heeft het weigeringsbesluit op dit advies gebaseerd.
5.3
Het betoog van eiser dat een bij hem in beslag genomen bedrag van € 122.000,- aan hem is teruggegeven en dat hij dus geen financieel voordeel heeft genoten slaagt niet. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt wil het enkele feit dat dit bedrag in een strafrechtelijke procedure is teruggegeven niet zeggen dat het niet om illegaal verkregen geld gaat. Ook wil dat niet zeggen dat eiser niet over illegale gelden beschikt die niet in beslag zijn genomen. Evenmin wil dat zeggen dat de door eiser gepleegde strafbare feiten hem geen financieel voordeel hebben opgeleverd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het voordeel dat kan worden verkregen met overtreding van de Opiumwet zoals handel in harddrugs, zeer groot is (ECLI:NL:RVS:2013:CA2910 en LJN:BA9799). Het is aannemelijk dat dit ook bij eiser het geval is geweest. In de periode waarin eiser de delicten pleegde beschikte hij niet over enige legale bron van inkomsten.
Verlening van de aangevraagde vergunning biedt eiser de mogelijkheid om wederrechtelijk verkregen vermogen in de inrichting te investeren. De aanwezigheid van een mogelijk legale financiering doet er niet aan af dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser kan beschikken over crimineel vermogen dat hij op een later moment alsnog in de onderneming zou kunnen onderbrengen, bijvoorbeeld door versnelde aflossing van een aangegane lening. Het feit dat er geen directe aanwijzingen bestaan dat het door strafbare feiten verkregen financieel voordeel daadwerkelijk in [horeca-inrichting] is geïnvesteerd maakt dit niet anders.
5.4
Het LBB ontleent zijn gegevens aan de justitiële registers en de vermelding van strafbare feiten wordt na een bepaald tijdsverloop verwijderd. Na ommekomst van dit tijdsverloop wordt een op zichzelf staand strafbaar feit derhalve niet meer in het Bibob-onderzoek betrokken. Nu ten tijde van belang eisers veroordeling in 2005 in de registers was vermeld, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder deze veroordeling niet heeft mogen betrekken bij zijn besluitvorming (ECLI:NL:RVS:2013:CA2910).
5.5
Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan het advies van het LBB dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat zowel de teelt van hennep als de handel van verdovende middelen een structureel karakter hadden en zich over meerdere jaren hebben uitgestrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met juistheid overwogen dat voldoende samenhang bestaat tussen de activiteiten waarvoor de aangevraagde vergunning strekt en de strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld omdat een dergelijke vergunning het plegen van strafbare feiten zoals witwassen kan faciliteren. Het verlenen van de exploitatievergunning biedt eiser de mogelijkheid om dit wederrechtelijk verkregen vermogen in de onderneming te investeren.
5.6
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid op basis van het advies van het LBB tot de conclusie kon komen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen, of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verweerder was dan ook bevoegd de vergunning te weigeren.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken.
5.7
De rechtbank overweegt tenslotte, onder verwijzing naar het bepaalde in rechtsoverwegingen 5.3 en 5.6 dat van een disproportionele maatregel geen sprake is.
6.Het beroep is ongegrond
7.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T. Paulides, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.