3.Verweerder is van oordeel dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De potentiële geschiktheid van de A4/Vlietzone als mogelijke locatie voor de plaatsing van windmolens is al aangegeven in de Vijfde Nota over de ruimtelijke ordening uit 2001 en is bevestigd in provinciaal beleid (Nota Wervel, Nota Wervelender en de Verordening Ruimte actualisatie 2012) en in de zienswijze van het stadsgewest Haaglanden op de Nota Wervelender. Het bouwplan past volgens verweerder binnen de afwijkingsmogelijkheden van de beheersverordening. Gezien de grote afstand tot de groene Vlietoevers, de buitenplaatsen en de bestaande woningen, worden de storende invloeden niet onevenredig groot geacht. Een van de belangrijkste argumenten om medewerking te verlenen aan het bouwplan is de maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid voor het beleidsthema duurzaamheid. Verweerder heeft het negatieve welstandsadvies niet gevolgd, omdat het duurzaamheidsstreven zwaarwegender wordt geacht dan de argumenten en criteria uit de welstandsnota. Bij brief van 5 december 2013 heeft verweerder een aanvullend akoestisch onderzoek van Pondera Services van 11 november 2013 overgelegd.
4.1Ambtshalve beoordeelt de rechtbank of het college als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4.1.13 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5914) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat de ruimtelijke ordening van het grondgebied van een gemeente een mede aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang is. Dit volgt volgens de Afdeling onder meer uit diverse bepalingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, en uit de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstellingen op grond van bepalingen uit bestemmingsplannen, alsmede uit de bevoegdheid tot handhavend optreden bij overtreding van verbodsbepalingen in bestemmingsplannen. 4.1.2 Deze jurisprudentie heeft naar het oordeel van de rechtbank ook onder de werking van de Wet ruimtelijke ordening en de Wabo haar geldigheid behouden. Weliswaar betreft het aan de orde zijnde bouwplan geen ontwikkeling op het grondgebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg, maar gelet op de omvang van de windturbine en de daarmee samenhangende gevolgen voor de wijde omgeving, waaronder de ruimtelijke kwaliteit en het woon- en leefklimaat in zowel de Zeeheldenwijk als in woonwijk Park Vronesteyn, moet het bouwplan als een ontwikkeling worden gezien die van belang is voor de ruimtelijke ordening in de gemeente Leidschendam-Voorburg.
4.1.3 Gezien het voorgaande kan het college als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden aangemerkt.
4.2De rechtbank beoordeelt voorts ambtshalve of de drie vennootschappen die als “Skagen” zijn aangeduid, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
4.2.1Skagen Property Company B.V. is eigenaar van landgoed Eemwijk (verder: Eemwijk) dat zich aan de overzijde van De Vliet bevindt en waarop zich onder meer drie rijksmonumenten bevinden. Zij is bezig met de herontwikkeling van het landgoed en heeft een intentie-overeenkomst gesloten met de gemeente Leidschendam-Voorburg, die onder meer voorziet in renovatie van het hoofdgebouw, dat dienst zal gaan doen als kantoor, terwijl daarnaast een aantal in de omgeving ingepaste woningen zullen worden ontwikkeld.
Aangezien Eemwijk zich in de nabijheid van het terrein van CEVA bevindt, kan de ruimtelijke uitstraling van de turbine naar het oordeel van de rechtbank gevolgen hebben voor de gebruiksmogelijkheden en de waarde van het landgoed. Dat betekent dat Skagen Property Company B.V. belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
4.2.2 De beide andere vennootschappen, Skagen B.V. en Skagen Services B.V., zijn gezien hun statutaire doelomschrijvingen niet rechtstreeks in hun belangen getroffen door het bestreden besluit. Voorts zijn hun belangen als gebruiker van Eemwijk naar het oordeel van de rechtbank slechts afgeleide belangen. Skagen B.V. en Skagen Services B.V. kunnen dan ook niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
4.2.3 Het beroep van Skagen, voor zover ingediend door Skagen B.V. en Skagen Services B.V., is dan ook niet-ontvankelijk.
4.3De rechtbank beoordeelt ten slotte ambtshalve of de Vereniging als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4.3.1De Vereniging kan gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 13 maart 2006 (ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6348) als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt. Blijkens haar akte van oprichting heeft deze vereniging als doel het naar vermogen bevorderen dat met betrekking tot het aan de oostzijde van de Vliet gelegen gebied - onderdeel van de Vlietrand - het groene landelijke cultuurhistorische en open karakter wordt behouden en waar mogelijk als groene, openbare recreatieve ruimte wordt ingericht, alsmede met betrekking tot het gebied aan de Westzijde van de Vliet de aldaar gelegen woonbebouwing met tuinen en parken onaangetast wordt gelaten. De vereniging tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het verrichten van al hetgeen tot het bereiken van het doel bevorderlijk kan zijn, het voeren van juridische procedures daaronder begrepen. 4.3.2 Het perceel waarop het in geding zijnde project is voorzien bevindt zich binnen de territoriale afbakening die de Vereniging zich heeft gesteld.
4.3.3De Vereniging kan daarom als belanghebbende worden aangemerkt.
5.1Tegen de omgevingsvergunning eerste fase zijn het college en Skagen opgekomen.
Het college en de Vereniging hebben beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning tweede fase.
5.2Ten aanzien van de omgevingsvergunning eerste fase stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de aanvraag het bestemmingsplan “Westvlietweg 1992” gold. Op 5 januari 2012 is de beheersverordening “Vlietzone” (de beheersverordening) in werking getreden.
5.2.1 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 mei 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AW7352) overwogen dat aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wél, maar ten tijde van de beslissing daarop niet meer geldend bestemmingsplan slechts mag worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. 5.2.2 Hoewel het hier niet gaat om de beoordeling van een bouwaanvraag, maar om een aanvraag om een planologische afwijking, acht de rechtbank deze uitspraak relevant in verband met de vraag aan welk planologisch regime moet worden getoetst indien dat na de indiening van de aanvraag is gewijzigd, zoals in dit geval.
5.2.3 Aangezien het bouwplan niet in overeenstemming was met de voorschriften van het bestemmingsplan “Westvlietweg 1992” is in dit geval de beheersverordening het toetsingskader voor de aanvraag. Dit is ook vermeld in de bijlage bij het bestreden besluit. Hetgeen het college hieromtrent heeft aangevoerd kan dan ook niet slagen.
5.3 Het betrokken perceel heeft de bestemming “Bedrijf-3 (B-3)”. Daarnaast geldt ter plaatse de dubbelbestemming “Waarde-archeologie”.
5.3.1In artikel 9.1 van de regels van de beheersverordening is bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van bedrijven met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, wegen, groen, water, parkeergelegenheid en overige voorzieningen, alsmede kantoren en detailhandel. Ingevolge artikel 9.2.2 mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer dan 6 meter bedragen.
5.3.2 Aangezien een windmolen niet is vermeld in de doeleindenomschrijving en het bouwplan een hoogte heeft van 150 meter, doet zich strijd voor met de artikelen 9.1 en 9.2.2 van de regels van de beheersverordening.
5.4Vanwege de strijdigheid van het project met de beheersverordening heeft verweerder tot afwijking daarvan besloten. De rechtbank toetst eerst of aan de formele vereisten daarvoor is voldaan.
5.4.1In het raadsbesluit van 20 januari 2011 van de gemeente Den Haag (RIS 176693) is bepaald in welke gevallen een algemene verklaring van geen bedenkingen is vereist als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is al door deze rechtbank in de uitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0019) en in de tussenuitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2014, zaaknummer SGR 13/2659, aanvaard. 5.4.2 Zoals vermeld in de bijlage bij het bestreden besluit 1 is het project besproken in de Commissie Leefomgeving van 25 april 2012. Blijkens het verslag van die commissie-vergadering is daarin de brief van de wethouder van Volksgezondheid, Duurzaamheid, Media en Organisatie over windmolens in de A4-/Vlietzone van 14 maart 2012 aan de orde geweest. De wethouder heeft tijdens die vergadering vragen van raadsfracties over het project beantwoord en heeft verklaard dat de windmolen in de A4-zone een afspraak uit het college-akkoord is.
5.4.3 Gelet op deze bespreking in samenhang met de bewoordingen van het raadsbesluit, heeft verweerder hieruit mogen concluderen dat een afzonderlijke verklaring van geen bedenkingen voor dit project niet vereist was, zodat aan de formele vereisten is voldaan.
5.5De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen zijn neergelegd in artikel 5.20 van het Bor in samenhang met de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
Uit dit artikel vloeit voort dat de ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die welke gelden voor de toelichting van een bestemmingsplan.
Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteiten van de ruimtelijke onderbouwing gesteld.
5.6Er is sprake van een afwijking van een beheersverordening. Uit het hanteren van dat instrument in plaats van een bestemmingsplan volgt dat geen grote ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied verwacht werden ten tijde van het totstandbrengen van de beheersverordening. Gelet hierop alsmede vanwege de strijd met de doeleindenomschrijving van de ter plaatse geldende bestemming en de grote overschrijding van de maximaal toegelaten bouwhoogte, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een grote planologische ingreep in de zin van overweging 5.5.
5.7Verweerder stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat toepassing van windenergie past in Rijks- en provinciaal beleid.
5.7.1Het kabinetsstandpunt inzake de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (TK 27578 nr. 5) bestond destijds immers uit het streven naar een substantiële vergroting van het aandeel van duurzame energie in de totale energievoorziening. Windenergie achtte het kabinet daarbij van cruciaal belang. In de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie is vermeld dat in het jaar 2010 vijf procent van de energiebehoefte moet worden gedekt met duurzame energiebronnen en in het jaar 2020 tien procent. Windenergie is een belangrijke vorm van duurzame energieopwekking die dit mede mogelijk zal moeten maken. De provincies hebben binnen hun eigen territoir een taakstelling tot realisatie van een totaal opgesteld windenergie-vermogen van 1500 MW op 31 december 2010 aanvaard. Deze doelstelling is ook opgenomen in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan. De provincie Zuid-Holland heeft in de bestuursovereenkomst als taakstelling een omvang van 205 MW toegewezen gekregen.
5.7.2 In de door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Nota Wervel, waarin het ruimtelijk beleid voor windenergie is opgenomen, is de thans aan de orde zijnde locatie als wenselijke locatie aangeduid. In de op 16 januari 2011 eveneens door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Nota Wervelender is deze locatie genoemd als studielocatie. In deze nota is voorts geconcludeerd dat de stagnatie in de ontwikkeling van windenergie en de grotere ambitie vragen om een nieuwe actualisatie van de Nota Wervel met als belangrijkste doelen een versnelling te creëren in het realisatietempo van de locaties uit de nota Wervel. De provincies hebben in het Interprovinciaal Overleg (IPO) afspraken gemaakt over de onderlinge verdeling van de prestatienorm windenergie om in 2020 een vermogen van 6.000 MW windenergie op land te plaatsen. Een aanzienlijk deel komt tot stand in grootschalige windenergieprojecten in ‘zoekgebieden’ die provincies hebben aangewezen. Op basis van deze zoekgebieden kunnen de provincies in 2020 5715 MW windenergie plaatsen, inclusief de molens die nu al draaien. Het overige deel komt tot stand in kleinere projecten. De prestatienorm voor de provincie Zuid-Holland bedraagt voor het jaar 2020 730 MW. Uit de nota’s Wervelend en Wervelender blijkt dat windturbines planologisch op deze plek in elk geval aanvaardbaar worden geacht. De turbine is geprojecteerd op een bedrijfsterrein, zo dicht mogelijk naast de A4 met aan de overkant van de A4 het Forepark. Ook in de provinciale Verordening Ruimte, actualisatie 2012, is de aan de orde zijnde locatie aangewezen als zoekgebied voor windenergie (kaart 15).
5.8Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het project past binnen het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
5.8.1In het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 (RSP Haaglanden 2020) is vermeld (pagina 50) dat de ambitie is dat Haaglanden een klimaatneutrale regio wordt. Op weg naar een klimaatneutrale regio moet de CO2-uitstoot in 2020 met 30% zijn afgenomen ten opzichte van 1990, en in 2030 gehalveerd. Haaglanden biedt goede mogelijkheden voor een duurzamere energievoorziening. Waar mogelijk wordt windenergie ingezet.
5.8.2 De wenselijkheid van een turbine op deze locatie blijkt voorts uit het coalitieakkoord 2010-2014 van Den Haag van 21 mei 2010 waarin is aangegeven dat nu de gebiedsontwikkeling in de A4-zone meer tijd kost deze coalitie mogelijkheden ziet om door private partijen tijdelijk windmolens te laten realiseren (pagina 13).
5.8.3 Gelet op hetgeen is gesteld op pagina 24 van het Gebiedsperspectief A4/Vlietzone van juni 2013 worden de landschappelijke waarden van de landgoederen (zichtlijnen) niet aangetast, aangezien de windturbine is voorzien buiten een landgoedbiotoop zoals beschreven in dit document. Het uitzicht op Eemwijk wordt blijkens de figuur “Interpretatie landgoedbiotopen in de Vlietzone” niet verstoord. Of het project het uitzicht vanaf Eemwijk verstoort is niet in dit kader aan de orde, maar speelt een rol bij de belangenafweging.
5.8.4 Voorts heeft verweerder, in acht genomen de beoordelingsruimte die hem hierbij toekomt, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan ruimtelijk inpasbaar is, gelet op de daartoe gegeven motivering.
5.8.5 Daarnaast doet de ontwikkeling naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de intenties die aan de beheersverordening ten grondslag liggen, aangezien niet is gebleken dat realisering van het project eventuele toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied op voorhand onmogelijk maakt .
5.9De ter zitting door Skagen betrokken stelling dat het project in strijd zou zijn met de provinciale Verordening Ruimte is niet onderbouwd. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
5.1In het RSP Haaglanden 2020 is voorts vermeld dat het de bedoeling is dat zeker ingeval van windturbines van 100 meter of hoger langs een gemeentegrens overleg wordt gevoerd met de buurgemeente. Zoals gebleken uit het verhandelde ter zitting heeft tot op wethouders-niveau overleg plaatsgevonden over dit project. Deze beroepsgrond van het college faalt dan ook.
5.11Het college kan verder worden toegegeven dat de bij het project gevoegde ruimtelijke onderbouwing verbrokkeld en inhoudelijk onvoldoende duidelijk is, maar dat gebrek is naar het oordeel van de rechtbank hersteld in de reactie op de zienswijzen. Van een motiveringsgebrek is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
5.12 Het bestreden besluit 1 is dan ook van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien, hetgeen de rechtbank tot het oordeel leidt dat verweerder bevoegd was van zijn bevoegdheid gebruik te maken.
5.13Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij afweging van de betrokken belangen van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Nu het afwijkingsbesluit het resultaat is van een politiek-bestuurlijke afweging waarbij aan verweerder beleidsvrijheid toekomt, dient het door de rechter slechts terughoudend te worden getoetst.
5.13.1Het college heeft onder meer aangevoerd dat de bewoners van de nabij het project gelegen woonwijken van Leidschendam-Voorburg hinder zullen ondervinden als gevolg van geluid en laagfrequent geluid.
5.13.2De rechtbank stelt vast dat voor laagfrequent geluid ten tijde van de verlening van de eerste fase vergunning geen wettelijke norm bestond. Eventuele wetswijzigingen van na die datum kunnen, gelet op de ex tunc toetsing van het besluit, niet bij de beoordeling worden betrokken. Verder heeft het college niet onderbouwd dat het project dergelijke hinder zal veroorzaken voor omwonenden. Hierin was voor verweerder dus geen reden gelegen om de vergunning te weigeren.
5.13.3 Naar de cumulatieve geluideffecten van het project en andere geluidbronnen in de omgeving heeft verweerder aanvullend onderzoek laten doen. In het rapport van Pondera services van 11 november 2013 is geconcludeerd dat de akoestische omgeving met windturbine ter plaatse van de toetspunten van dezelfde orde blijft als zonder windturbine. Wegverkeer en deels railverkeer blijven veelal bepalend voor de geluidbelasting van de woningen in de omgeving. Hetgeen het college hieromtrent heeft aangevoerd kan dan ook niet slagen.
5.13.4In het rapport van Pondera Services van 21 augustus 2012 is geconcludeerd dat binnen twaalf maal de rotordiameter meerdere woningen aanwezig zijn waardoor een ‘stil-stand’- voorziening is vereist om de slagschaduwhinder bij woningen te beperken en te voldoen aan de normstelling van maximaal 6 uur slagschaduwhinder per jaar.
Enige slagschaduwhinder voor bewoners in Leidschendam-Voorburg zal met die voorziening worden tegengegaan.
5.13.5Voorts acht de rechtbank van belang dat tegen de Kwantitatieve Risicoanalyse (QRA) van Bosch & Van Rijn Consultants van 7 oktober 2011 geen contra-expertise is ingebracht. Hetgeen hiertegen is aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet op de uitkomsten van deze QRA mocht uitgaan en dat de vergunning niet verleend had mogen worden.
5.13.6Vanaf Eemwijk zal uitzicht op het project gaan bestaan, zodat Skagen in zoverre nadeel van het project ondervindt. Dit nadeel is niet onevenredig. Er bestaat in het algemeen geen recht op onbeperkt uitzicht en het uitzicht wordt niet zodanig verminderd dat onaanvaardbare hinder ontstaat. .
5.13.7Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van de beheersverordening gebruik heeft mogen maken.
5.14Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2489) en 29 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BV7253), kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eisende partijen hebben niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het door het college genoemde alternatief bestaande uit zonnecollectoren in verweer afdoende weerlegd door de stellen dat een oppervlakte gelijk aan 12 sportvelden nodig zou zijn om een met de windturbine vergelijkbaar vermogen op te wekken. 5.15Skagen stelt voorts dat het er alle schijn van heeft dat verweerder in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld. De rechtbank kan Skagen hierin niet volgen.
Uit de door Skagen genoemde brieven van de wethouder van Volksgezondheid, Duurzaamheid, Media en Organisatie van de gemeente Den Haag van 28 maart 2013 kan slechts worden afgeleid dat het proces om de windturbine te realiseren in volle gang is en in de planning afhankelijk is van een aantal factoren. De omstandigheid dat verweerder positief tegenover het project staat wil niet zeggen dat verweerder vooringenomen was in de zin van artikel 2:4 Awb.
5.16Nu gebleken is dat op goede gronden toestemming is verleend, is de strijd met het bestemmingsplan opgeheven en heeft verweerder terecht de gevraagde omgevings-vergunning eerste fase verleend.
5.17 De beroepen van het college en Skagen, voor zover ingediend door Skagen Property Company B.V., tegen het bestreden besluit 1 zijn dan ook ongegrond.