Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1789), dient rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken bij samenloop met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod plaats te vinden in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod. Of verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen afwijzen, kan dus ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de gronden van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod bespreken. 2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is in 2009 opgeroepen voor militaire dienst. Hij heeft in 2010 in [plaats] gediend, vervolgens tot april 2011 in [plaats] en tot april 2012 in [plaats] . In april 2012 overleed eisers opa. Eiser heeft zonder daartoe officieel toestemming toe te hebben gekregen een paar dagen verzuimd van dienst. Eiser is hiervoor gestraft. Bij terugkeer hebben leden van zijn eenheid eiser van huis meegenomen, hem vastgebonden in de volle zon gezet en hem vervolgens overspoeld met water en de nacht vastgebonden in de buitenlucht gelegd. Eiser is vervolgens vrijgelaten met een waarschuwing. Daarop heeft eiser besloten te vluchten door in de avond illegaal de grens over te steken. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat zijn taken tijdens de militaire dienst bestonden uit het bewaken van uitkijkposten en het deelnemen aan razzia’s waarbij mensen werden opgepakt die zich hadden onttrokken aan de militaire dienstplicht.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw omdat op eiser artikel 1(F) aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag) van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft wegens de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tevens een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
4. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5. In paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat voor tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag de IND moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk moet worden gehouden voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag , onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Er is sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in in ieder geval één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie zich op systematische wijze en/of op grote schaalschuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is;
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
De vreemdeling heeft een strafbaar feit gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf, en;
• het strafbare feit had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van strafbare feiten, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
• er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;
• er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
• de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad;
• de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
6. Verweerder heeft eisers verklaringen beoordeeld aan de hand van algemene informatie afkomstig uit het algemeen ambtsbericht over Eritrea van mei 2014, het Country report on Human Rights Practices over Eritrea van de U.S. Department of State 2012/2013, het rapport ‘Eritrea: 20 years of independence, but still no freedom’ van Amnesty International van mei 2013, en het rapport van de Special Rapporteur van de Verenigde Naties ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Eritrea van 28 mei 2013. Uit deze informatie blijkt dat dienstplichtontduikers, deserteurs, dienstweigeraars en familieleden van deze groepen tijdens razzia’s het risico lopen om ernstig te worden mishandeld en zelfs te worden gedood, een risico dat nog eens vergroot werd indien men probeerde te vluchten. Verder zouden deze groepen in de Eritrese gevangenissen veelvuldig worden gefolterd/gemarteld, worden blootgesteld aan onmenselijke detentie omstandigheden en ook anderszins in hun rechten worden geschonden. Volgens verweerder heeft onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag opgeleverd dat eiser in verband moet worden gebracht met het folteren/martelen van verdachten door zijn deelname aan razzia’s en gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van knowing participation, zoals bedoeld in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc. Volgens verweerder heeft eiser geweten of had hij moeten weten dat er door het Eritrese leger in zijn directe omgeving ernstige misdrijven zijn gepleegd en heeft hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen. Verweerder heeft aan zijn standpunt algemene informatie ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat er in de periode dat eiser werkzaamheden heeft verricht en deelnam aan razzia’s, ernstige misdrijven zijn gepleegd in Eritrea door de autoriteiten tijdens de razzia’s en door de medewerkers die de gevangenissen beheerden. Verweerder heeft verder aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij op de hoogte was van de wrede handelwijze van het Eritrese leger.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser het voorgaande niet heeft betwist. Volgens eiser wist hij dat het Eritrese leger misdrijven beging, en heeft hij hierover te goeder trouw verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, op basis van eisers verklaringen met betrekking tot zijn eigen ervaring en de eerdergenoemde bronnen, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingen-verdrag.
9. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat sprake is personal participation. Verweerder heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat eiser onder meer het volgende over de deelname aan razzia’s heeft verklaard: “Ik heb ook deelgenomen aan de razziaploeg. Ik heb zelf ook mensen opgepakt op verzoek”, “Ik krijg de opdracht om mensen te verzamelen. Om ze te pakken.” “Je hebt zo’n dag gehad van razzia’s en dan verzamel je ze. Dezelfde avond of andere dag worden ze vervoerd met auto’s naar de gevangenis. Daar gaan ze wel kijken dan de leiders, wie je hebt opgepakt en of ze gedeserteerd zijn of nog in dienst moeten gaan. Dat wordt daar uitgezocht.” Op de vraag wat eiser zou moeten doen als iemand geen zin zou hebben om mee te gaan, heeft eiser verklaard: “Hij kan niet weigeren, dan wordt je vastgebonden en meegenomen, ze kunnen ook op hem inslaan, weigeren dat kan echt niet.” En op de vraag of er ook deserteurs zaten tussen de mensen die eiser heeft opgepakt en of zij een zware bestraffing kregen: “Ja. Jazeker. Ze gaan naar de gevangenis en daar worden ze gestraft. Daarna worden ze naar hun eenheid gebracht waar ze weer worden gestraft.” Verweerder heeft verder aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat eiser wat betreft zijn bewakings-werkzaamheden en op de vraag of de bewaking op bevel van de leidinggevende, de gestraften in de zon moest neerzetten, heeft verklaard: “Jazeker. De leider geeft het bevel en dan moest ik het uitvoeren. Maar eigenlijk heeft degene je niets misdaan. Maar de leider zegt je moet er een jerrycan water over heen gooien of daar neer zetten in de zon of hem vastbinden of je moet hem loslaten.” Op de vraag hoe het voor eiser was om een dergelijke bestraffing uit te voeren: “Ja, het kan niet anders dan dat degene dat persoonlijk voelt. Maar je bent het gewoon verplicht. Als de leider dat zegt, dat ik het touw strakker moest vastbinden, dan moest ik dat doen en dan deed ik dat, en als ik hem in de zon moest zetten dan deed ik dat ook, degene kan dat voelen alsof ik het persoonlijk bedoelde, maar bevel is bevel en je hebt niets te willen.” Verder heeft eiser de vraag of hij op alle drie de locaties dergelijke opdrachten kreeg bevestigend beantwoord. Volgens verweerder hebben de werkzaamheden van eiser er in wezenlijke mate toe bijgedragen dat burgers werden opgepakt tijdens razzia’s en in de gevangenis werden geplaatst. Eiser heeft hiermee volgens verweerder burgers in een positie gebracht waarmee zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden gefolterd. Ook kan volgens verweerder uit eisers verklaringen worden geconcludeerd dat eiser zelf ook zware bestraffingen op zijn collega’s heeft moeten uitvoeren.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hij tijdens de gehoren uitleg heeft willen geven over de omstandigheden in de kampen en de werkzaamheden waartoe bepaalde militairen/bewakers werden gedwongen. Volgens eiser heeft hij niet verklaard dat hij persoonlijk deze acties uitvoerde, maar heeft hij verklaard dat deze acties in zijn algemeenheid werden uitgevoerd en dat er voor degene aan wie een en ander werd opgedragen, geen mogelijkheid was om dit te weigeren. Eiser heeft verder benadrukt dat de razzia’s in groepsverband werden uitgevoerd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen blijkt dat eiser expliciet heeft verklaard dat hij op bevel van de leidinggevende de gestraften in de zon neer moest zetten, een jerrycan water over hen heen moest gooien, hen moest vastbinden of hen moest loslaten. De stelling dat eiser niet persoonlijk de straffen uitvoerde heeft verweerder dan ook ongeloofwaardig mogen vinden. Eiser heeft zijn verklaringen niet gecorrigeerd of aangevuld in de hiervoor geboden gelegenheid. Dat eiser, naar gesteld, hiertoe geen aanleiding had omdat eerst na het voornemen bleek dat zijn verklaringen onjuist zijn geïnterpreteerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat de gegeven verklaringen niet voor een andere uitleg vatbaar zijn. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de razzia’s in groepsverband werden uitgevoerd niet betekent dat eiser niet persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn deelname hieraan. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat bij eiser sprake is van personal participation.
12. Het bovenstaande betekent dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.
13. Eiser heeft aangevoerd dat hij de werkzaamheden onder dwang heeft moeten verrichten, waardoor hij gevrijwaard moet worden van individuele verantwoordelijkheid. Volgens eiser bestond er geen mogelijkheid om zich aan de misdrijven te onttrekken omdat het risico te hoog was. Het negeren van bevelen van een meerdere kan leiden tot arrestatie, detentie en marteling. Op desertie staan zware straffen. Velen worden gevangengenomen waarop zij zijn “verdwenen”. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op informatie van de UNHCR Eligibility Guidelines van april 2011, het eerder aangehaalde rapport van Amnesty International van mei 2013, een artikel van The Economist van 10 maart 2014, een jaarrapport van Human Rights Watch van januari 2014 en het rapport ‘Service for Life’ van Human Rights Watch. Volgens eiser was sprake van overmacht en (psychische) dwang. Hij heeft het juiste en meest kansrijke moment moeten afwachten om te kunnen ontsnappen. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen zouden zijn indien hij zou worden opgepakt na het niet terugkeren van verlof. In dit verband heeft eiser zich beroepen op een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 april 2015 (AWB 14/18073), een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 juni 2015 (AWB 14/25080), en een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 12 juni 2015 (AWB 14/17370).
14. Verweerder heeft de inhoud van de door eiser ingeroepen algemene informatie niet betwist. Volgens verweerder vrijwaart de inhoud van de informatie eiser evenwel niet van de verantwoordelijkheid voor zijn daden. Volgens verweerder valt niet in te zien dat dat eiser mee bleef werken aan de misdrijven, terwijl hij meerdere gelegenheden heeft gehad om zich aan de situatie te onttrekken. Van (psychische) dwang waaraan redelijkerwijs geen weerstand kon worden geboden, is volgens verweerder niet gebleken. De stelling dat het een te groot risico was om zich (eerder) aan zijn verplichtingen als militair te onttrekken kan volgens verweerder niet slagen omdat eiser zich in 2012, nadat hij zelf werd opgepakt en gestraft, wel aan zijn werkzaamheden heeft kunnen onttrekken door het land te ontvluchten. Onder verwijzing naar artikel VIII van het Neurenberg-Handvest van 1945 en artikel 33 van het Statuut van Rome inzake de oprichting van het Internationaal Strafhof van 1998, heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat degenen die weliswaar de bevelen niet geven maar wel uitvoeren, ook verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de uitvoering van de bevelen, tenzij de ondergeschikte wettelijk verplicht was het bevel op te volgen, de ondergeschikte niet kon weten dat het bevel onrechtmatig was en het bevel niet evident in strijd was met het recht. Aan deze voorwaarden is volgens verweerder niet voldaan.
15. De rechtbank overweegt dat uit het eerder genoemde beleid van verweerder volgt dat indien er voor de vreemdeling de mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf, hij niet wordt gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor het plegen van misdrijven. De rechtbank stelt met verweerder vast dat uit de verklaringen van eiser, die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, volgt dat eiser de mogelijkheid heeft gehad om zich (eerder) aan zijn plichten als militair te onttrekken. Eiser heeft verklaard dat hij een week per jaar verlof kreeg, dat hij een paar dagen vrij had gekregen ter gelegenheid van de begrafenis van zijn opa en dat het mogelijk was om, met toestemming, een paar uur van de kazerne weg te gaan. Volgens eiser heeft hij op alle drie de verschillende plaatsen waar hij was gestationeerd verlof gehad. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat uit het feit dat eiser deze mogelijkheden om het Eritrese leger te ontvluchten niet heeft aangegrepen kan worden opgemaakt dat hij niet de urgentie voelde om zich aan de werkzaamheden te onttrekken, ondanks dat eiser wist van de misdaden die het Eritrese leger pleegde. Daarbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser eerst is gevlucht nadat hij is opgepakt, en dat deze vlucht blijkens zijn verklaringen zonder problemen bij de controleposten is verlopen, zodat kan worden geconcludeerd dat eiser in een eerder stadium de mogelijkheid had om zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser dient te worden gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor het plegen van misdrijven. De door eiser hierboven ingeroepen uitspraken leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel, reeds omdat uit die uitspraken blijkt van een ander feitencomplex dan het onderhavige.
16. Eiser heeft verder aangevoerd dat er geen zicht is op verandering in de situatie in Eritrea en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam tegen uitzetting naar Eritrea verzet. Volgens eiser is het disproportioneel om hem een verblijfsvergunning te onthouden, te meer nu zijn echtgenote en twee dochters wel in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
17. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting van eiser naar Eritrea verzet. Aan het criterium ‘duurzaam’ is volgens verweerders beleid een termijn van tien jaar verbonden. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5032), volgt dat aan het criterium ‘duurzaam’ eerst wordt voldaan indien een vreemdeling minimaal tien jaar in Nederland verblijft, en de beoordeling van de proportionaliteit van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat aan dat criterium is voldaan. In dit geval verkeert eiser niet in de omstandigheid dat hij reeds langer dan tien jaar sinds zijn aanvraag vanwege het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar Eritrea. Aan het criterium ‘duurzaam’ is daarom niet voldaan. De omstandigheid dat eisers echtgenote en kinderen wel in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel, kan niet tot een ander oordeel leiden. 18. Voor zover eiser zich in dit verband heeft beroepen op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de ABRvS van 12 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB8500) volgt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor zijn gezins- en privéleven, aangezien de vreemdeling in Nederland bij zijn gezin zal kunnen blijven en die bepaling niet zo ver strekt dat aan een vreemdeling op wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is een verblijfsvergunning moet worden verleend. De ABRvS heeft dit oordeel in de hiervoor genoemde uitspraak van 10 augustus 2011 herhaald. In het door eiser aangevoerde ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. 19. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van eiser tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op goede gronden heeft afgewezen.
20. Eiser heeft aangevoerd dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft een echtgenote en twee minderjarige dochters, die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Volgens eiser bestaat er aldus een objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen.
21. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2012 (201100544/1/V2, www.raadvanstate.nl) primair op het standpunt gesteld dat schending van artikel 8 van het EVRM niet aan de orde is, omdat eiser niet zal worden uitgezet. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde belangen ieder afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang bezien in het bestreden besluit zijn meegewogen en dat deze niet opwegen tegen de belangen van de Nederlandse Staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat tegen een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, een inreisverbod wordt gevaardigd.
22. Niet in geschil is dat tussen eiser, zijn echtgenote en minderjarige kinderen sprake is van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt dat het in voornoemde uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2012 niet ging om de uitvaardiging van een inreisverbod, maar om een afwijzing van een gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt verder dat een inreisverbod altijd een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Dit brengt met zich dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het uitvaardigen van een inreisverbod in alle gevallen is gehouden tot het maken van een belangenafweging in dit kader. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen en het bestreden besluit een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante belangen in zijn afweging heeft betrokken en daarbij als één van de relevante omstandigheden heeft kunnen meewegen dat eiser niet zal worden uitgezet. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het geheel van de door eiser aangevoerde belangen enerzijds en de belangen van de Nederlandse Staat anderzijds, verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van een schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is.
23. Het bovenstaande betekent dat verweerder tevens bevoegd was om aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen.
23. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond is.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.