In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 juli 2015, is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, geboren op 1 januari 1964 en van Syrische nationaliteit, kreeg een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De staatssecretaris baseerde deze beslissing op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waarin staat dat de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
Tijdens de zitting op 17 april 2015 heeft eiser betoogd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven die in Syrië zijn gepleegd, ondanks zijn functie bij de Syrian Telecommunications Establishment (STE). De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser daadwerkelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de betrokkenheid van eiser bij de misdrijven bij de staatssecretaris ligt, en dat deze niet is geslaagd in deze bewijslast.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om de aanvraag van eiser opnieuw te beoordelen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 980,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de betrokkenheid van asielzoekers bij misdrijven in het kader van de Vreemdelingenwet.