ECLI:NL:RBDHA:2015:15073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
SGR 15/5939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van intrekkingen van uitkeringen als gevolg van gefingeerd werknemerschap

Op 22 december 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluiten tot intrekking van haar uitkeringen, die waren gebaseerd op het onderzoek 'schijn bedriegt'. Eiseres ontving tussen 2006 en 2008 uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet WIA. In 2008 en 2009 heeft het Uwv besluiten genomen die de uitkeringen van eiseres introkken, omdat zij geen werknemer zou zijn geweest in de zin van de sociale verzekeringswetten. Eiseres stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om terug te komen van het besluit van 10 februari 2009, maar de rechtbank oordeelde dat deze feiten niet nieuw waren en dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5939

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E.J.W.F. Deen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. de Bluts).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 9 april 2015 (de primaire besluiten I tot en met IV) heeft verweerder geweigerd terug te komen van zijn besluit van 10 februari 2009, voor zover daarbij de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van respectievelijk 31 oktober 2008, 5 november 2008, 7 november 2008 en 3 november 2008 ongegrond zijn verklaard.
Bij besluit van 23 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015.
Namens eiseres is haar zoon, [zoon], verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving over de periode van 28 februari 2006 tot en met 31 oktober 2008 achtereenvolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft verweerder haar WW-uitkering over de periode van 28 februari 2006 tot en met 13 april 2006 ingetrokken en een bedrag van € 1.464,51 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 5 november 2008 heeft verweerder de ZW-uitkering van eiseres over de periode van 14 april 2006 tot en met 9 april 2008 ingetrokken. Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder € 23.452,40 aan ten onrechte uitgekeerde ZW-uitkering van eiseres teruggevorderd. Bij besluit van 3 november 2008 heeft verweerder de WIA-uitkering van eiseres over de periode van 11 april 2008 tot en met 31 oktober 2008, ingetrokken en een bedrag van € 8.948,93 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek “schijn bedriegt” is gebleken dat eiseres geen werknemer was in de zin van de sociale verzekeringswetten omdat zij haar dienstverband bij uitzendbureau [uitzendbureau] had gefingeerd. Zij was daarom niet verzekerd voor de WW, ZW en WIA. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In de uitspraak van 7 juli 2009 (zaaknummer AWB 09/2130) is haar beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald.
1.2
Eiseres heeft haar toenmalige gemachtigde, [gemachtigde], aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep tegen het besluit van 10 februari 2009. In het vonnis van 27 februari 2013 (zaaknummer/rolnummer C/09/421507 / HA ZA 12-749) heeft de rechtbank vastgesteld dat andere beroepen naar aanleiding van het onderzoek “schijn bedriegt” met dezelfde feitelijke casus en deels dezelfde of vergelijkbare getuigenverklaringen, door de bestuursrechter gegrond zijn verklaard. De bestuursrechter heeft de besluiten van het Uwv vernietigd omdat uit het onderzoek onvoldoende bleek dat de betrokkenen een fictief dienstverband zouden hebben. De rechtbank kwam daarom tot het oordeel dat, indien eiseres het griffierecht had voldaan, de bestuursrechter ook in haar beroep tot het oordeel zou zijn gekomen dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres een gefingeerd dienstverband had. [gemachtigde] is daarom aansprakelijk voor de vergoeding van de schade die eiseres heeft geleden. De rechtbank heeft de schade gewaardeerd op een nettobedrag van € 22.009,52.
1.3
Bij brief van 25 maart 2015 heeft eiseres verweerder verzocht om terug te komen van zijn besluit van 10 februari 2009 voor zowel haar recht op een WW- als een ZW-uitkering. Dit omdat verweerder in de zaak van [persoon A] – een zaak uit het onderzoek “schijn bedriegt” die zeer vergelijkbaar is met die van eiseres en die zowel door de rechtbank als door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wel inhoudelijk is behandeld – een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Bij besluit van 5 november 2014 heeft verweerder aan [persoon A] medegedeeld dat het nader onderzoek geen resultaten opleverde. Aan haar wordt daarom het voordeel van de twijfel gegund met betrekking tot de door haar gestelde werkzaamheden via [uitzendbureau]. De herziening en terugvordering van haar diverse uitkeringen worden daarom niet gehandhaafd. Eiseres betoogt dat dit gewijzigde standpunt van verweerder ook als nieuw feit in de zaak van eiseres moet worden beschouwd.
2. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om terug te komen van het besluit van 10 februari 2009 bij de primaire besluiten I tot en met IV afgewezen en dit in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6, van de Awb. Het vonnis van de rechtbank van 27 februari 2013 kan niet als nieuw feit worden of veranderde omstandigheid (hierna ook: novum) worden aangemerkt omdat dit een rechterlijk oordeel is over een mogelijke uitkomst van een beroepsprocedure die niet heeft plaatsgevonden. Het besluit van het Uwv van 5 november 2014 waarin de herziening en terugvordering van de uitkeringen van [persoon A] zijn komen te vervallen, is evenmin een novum. Die beslissing is namelijk ingegeven doordat de resultaten van het door de CRvB gelaste nader onderzoek uitbleven. Voorts had eiseres, indien het griffierecht tijdig was betaald, de door [persoon A] aangevoerde gronden ook zelf in beroep en hoger beroep kunnen aanvoeren.
3. Eiseres betoogt dat de uitspraken van de rechtbank en de CRvB in vergelijkbare zaken uit het onderzoek “schijn bedriegt” nova zijn. Dit zijn namelijk rechterlijke oordelen over feiten die in de eerdere procedures niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Eiseres had de door [persoon A] in beroep en hoger beroep aangevoerde gronden dus niet zelf aan kunnen voeren. Verweerder dient daarom terug te komen van zijn besluit van 10 februari 2009, aldus eiseres.
4. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiseres ondanks de schadevergoeding van haar voormalig gemachtigde procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Indien verweerder gehouden zou zijn om terug te komen van zijn besluit van 10 februari 2009 zou dit immers tot gevolg kunnen hebben dat eiseres gedurende een langere tijd voor een WIA-uitkering in aanmerking komt. De rechtbank stelt voorts – gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting – vast dat eiseres alleen meent dat de bestuursrechtelijke uitspraken nova zijn en niet het vonnis van 27 januari 2013 en het besluit van het Uwv aan [persoon A] van 5 november 2014.
5.1
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan op grond van het tweede lid de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3841) is op een verzoek zoals dat van eiseres artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat zij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer zij dat niet doet, kan verweerder haar verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.3
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, van de Awb, worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie betreft op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De evidente of kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt in het kader van de vraag of een bestuursorgaan van een eerder genomen besluit dient terug te komen geen beslissende rol. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3327).
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Uit de onder 5.3 genoemde jurisprudentie volgt dat de uitspraken van de rechtbank en de CRvB op het beroep en hoger beroep van [persoon A] tegen de intrekking en terugvordering van haar uitkeringen op zichzelf geen nova zijn zoals bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het betoog van eiseres dat haar situatie nagenoeg hetzelfde is als die van [persoon A] omdat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen van eiseres op basis van hetzelfde onderzoek zijn geschied, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank overweegt daartoe dat het besluit van 10 februari 2009 onherroepelijk is geworden omdat het beroep van eiseres daartegen niet-ontvankelijk is verklaard. Van een gelijke situatie is dus geen sprake. Voor zover is gebleken dat het besluit van 10 februari 2009 onjuist was, brengt dit voorts niet met zich dat dit besluit haar rechtskracht verliest of dat verweerder gehouden is van het besluit terug te komen. Zoals onder 5.3 is overwogen speelt de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit namelijk geen beslissende rol bij de vraag of verweerder daarvan dient terug te komen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om van deze vaste jurisprudentie af te wijken.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 10 februari 2009.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.