ECLI:NL:RBDHA:2015:1564

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/7087
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van contra-indicatie openbare orde en tien-jarenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aantal Angolese vreemdelingen en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De eisers, bestaande uit eiser 1, eiseres 1, eiser 2 en eiseres 2, hebben aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, welke door de IND zijn afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de contra-indicatie dat eiser 2 een gevaar voor de openbare orde vormt, omdat aan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser 2 geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de aanvragen van eiser 1 en eiseres 1 beoordeeld en geconcludeerd dat de IND terecht heeft geweigerd hen een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de contra-indicatie van eiser 2 ook gevolgen heeft voor de andere gezinsleden, en dat de IND niet verplicht was om het tien-jarenbeleid toe te passen. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder de schending van het recht op familie- en gezinsleven, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de IND op juiste wijze heeft gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk en het beroep van de overige eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/7087

Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2015

in de zaak tussen

[eiser 1] (eiser 1),geboren op [geboortedatum],v-nummer [nummer],

[eiseres 1](eiseres 1),geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
[eiser 2] (eiser 2),
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
[eiseres 2] (eiseres 2),
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Angolese nationaliteit,
eisers,
(gemachtigden: mr. C.J. Ullersma en mr. J. Werner),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (hierna: de Regeling) afgewezen.
Daartegen hebben eisers op 9 september 2013 bezwaar gemaakt.
Voorts hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
Bij uitspraak van 18 maart 2014 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (zaaknummers AWB 13/23569, 13/23571, 13/23572 en 13/23574) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2014 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 21 maart 2014 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 januari 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.
De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met registratienummers 13/32872, 14/27918 en 14/27920. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

De beoordeling

1. De rechtbank stelt allereerst vast dat bij besluit van 13 november 2012 een inreisverbod tegen eiser 2 is uitgevaardigd waaraan de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen zijn verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser 2 geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 21 maart 2014. Derhalve zal de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door eiser 2, niet-ontvankelijk verklaren.
Voor zover in het onderstaande wordt gesproken over eisers, wordt daaronder dan ook niet meer verstaan eiser 2.
2. Verweerder heeft eiser 1 en eiseres 1 in het bestreden besluit voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersonen aangemerkt. Verweerder heeft hun aanvragen afgewezen, omdat zij niet in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Daaraan ligt ten grondslag dat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling, omdat sprake is van een contra-indicatie. Gebleken is dat hun vader (eiser 2) een gevaar vormt voor de openbare orde, nu aan hem bij besluit van 12 december 2005 artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 7 november 2006 (zaak nr. 200606373/1, www.raadvanstate.nl) in rechte komen vast te staan. Aangezien eiser 1 en eiseres 1 niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van de Regeling, komt eiseres 2 evenmin in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning, aldus verweerder.
3. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een geldige mvv te beschikken. Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
In paragraaf B22/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van de aanvraag, is opgenomen dat in aanvulling op het bepaalde in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 verweerder de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Regeling aanmerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
Ingevolge paragraaf B22/2.1 van de Vc 2000 verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos, en;
d. die, voor zover van toepassing vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de Regeling.
De IND verleent de vergunning ingevolge paragraaf B22/2.2 van de Vc 2000 niet als, voor zover thans van belang, bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicatie, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd wordt:
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde (inclusief artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid.
Omtrent het gevaar voor de openbare orde is bepaald dat verweerder de vergunning niet verleent indien bij beschikking van verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Wanneer er sprake is van openbare orde-aspecten van één van de gezinsleden dan wordt aan het gehele gezin een vergunning onthouden, tenzij de gezinsband is verbroken.
Indien bij beschikking van verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geldt geen verjaringstermijn.
6. In geschil is of verweerder aan eiser 1 en eiseres 1 een vergunning heeft kunnen weigeren op grond van de contra-indicatie dat hun vader, eiser 2, een gevaar vormt voor de openbare orde (inclusief artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag). Niet in geschil is dat eiser 1 en eiseres 1 voldoen aan de in paragraaf B22/2.1 van de Vc 2000 genoemde voorwaarden.
7. Eisers hebben allereerst aangevoerd dat het onderscheid tussen hoofdpersonen met een gezinslid aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en een hoofdpersoon zonder een zodanig gezinslid in strijd is met verschillende discriminatieverboden, zoals neergelegd in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK).
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond, omdat zij de Afdeling volgt in haar uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:81), inhoudende dat het onderscheid in de Regeling tussen kinderen met een gezinslid aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en kinderen zonder een zodanig gezinslid objectief gerechtvaardigd is.
8. Voorts hebben eisers betoogd dat verweerder het zogenoemde tien-jarenbeleid voor gezinsleden van vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, thans vervat in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, ten onrechte niet heeft toegepast, nu de hoofdpersonen reeds meer dan tien jaar in Nederland verblijven en uit de Regeling niet blijkt dat is beoogd dat beleid uit te sluiten. De formulering van het openbare orde beleid in de Regeling komt immers overeen met het algemene openbare orde beleid, neergelegd in paragraaf B1/4.4.1. van de Vc 2000, waarin eveneens is bepaald dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet aan een verjaringstermijn onderhevig is. Dit staat echter niet in de weg aan de toepassing van het in paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000 vervatte tien-jarenbeleid. Ter zitting hebben de gemachtigden van eisers in dit kader gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 5 december 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:14947), waarin de rechtbank het betoog van eisers onderschrijft. Nu uit de Regeling niet expliciet blijkt dat de in paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel is uitgesloten van de Regeling, is het evenbedoeld beleid van toepassing, aldus eisers. Een andersluidende conclusie zou volgens hen leiden tot een inconsistente toepassing van dit beleid. Daarbij hebben zij nog opgemerkt dat uit diverse parlementaire debatten blijkt dat verweerder heeft beoogd het tien-jarenbeleid in de Regeling van toepassing te achten. In dit kader hebben eisers er onder meer op gewezen dat verweerder de vraag of het tien-jarenbeleid na het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2013/5, ook nog van toepassing is in het reguliere migratierecht, op 14 april 2014 bevestigend heeft beantwoord (TK 2013-2014, 19637, nr. 1808, p. 26). Eisers hebben in dit kader voorts verwezen naar de toelichting op het tien-jarenbeleid en op de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude vreemdelingenwet (hierna: RANOV) waarin voornoemd beleid wel door verweerder is verwoord.
9. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat het tien-jarenbeleid niet van toepassing is op situaties die onder de Regeling vallen, omdat de contra-indicatie openbare orde in de Regeling uitputtend is geregeld zonder verwijzing naar het algemene beleid in de Vc 2000. Met de Regeling is derhalve beoogd een zelfstandig toepasbaar beleidskader te creëren, waarop de algemene beleidsregels niet van toepassing zijn. Hierdoor mist het tien-jarenbeleid, opgenomen in paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000 relevantie. In dit kader heeft verweerder erop gewezen dat de Regeling op relevante punten afwijkt van het algemene beleid. Volgens de Regeling worden aanvragen immers in de context van het gezin beoordeeld, hetgeen leidt tot afwijzing voor de hoofdpersonen van het gezin bij een contra-indicatie van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten aanzien van één van de gezinsleden. Verweerder vindt steun voor deze opvatting in verschillende parlementaire debatten. Verweerder heeft in dit verband, onder meer, gewezen op het verslag van het debat in de Tweede Kamer van 12 maart 2013 (Kamerstukken II, 2012-2013, 19 637, nr. 1621) en de tevens door eisers aangehaalde antwoorden van verweerder op Kamervragen van 14 april 2014.
Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een vergelijking met de RANOV niet opgaat, nu sprake is van op een essentieel onderdeel onvergelijkbare regelingen. De RANOV geeft immers een individuele aanspraak op een vergunning, terwijl op grond van de Regeling ook aan gezinsleden verblijfsaanspraken kunnen toekomen.
10. De rechtbank stelt voorop dat in paragraaf B22/2.2. van de Vc 2000 uitdrukkelijk is vermeld dat voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verjaringstermijn geldt. Daarnaast is uitdrukkelijk vermeld dat de termijn van vijf, onderscheidenlijk tien jaren niet van toepassing is indien sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling (of diens gezinslid) zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiermee is beoogd een zelfstandig toepasbaar beleidskader te creëren met betrekking tot de contra-indicatie openbare orde, waarop de algemene beleidsregels zoals neergelegd in paragrafen B1/4.4.1. en C2/6.2.8. van de Vc 2000 niet van toepassing zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een tegenovergestelde conclusie, anders dan de gemachtigden van eisers ter zitting hebben betoogd, tot een inconsistente toepassing van het tien-jarenbeleid zou leiden. Verweerder beoordeelt de aanvragen in het kader van de Regeling immers in de context van het gezin. Indien het tien-jarenbeleid, zoals opgenomen in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, in de Regeling van toepassing zou zijn, zou dit betekenen dat ook het gezinslid aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, anders dan onder het reguliere beleid, van voornoemd beleid zou profiteren. Voor het oordeel dat verweerder een dergelijke toepassing van het beleid niet heeft beoogd, vindt de rechtbank steun in de door verweerder aangehaalde parlementaire stukken. De rechtbank wijst in dit kader in het bijzonder op verweerders antwoorden op de Kamervragen van 14 april 2014. Hieruit blijkt dat verweerder in het kader van de Regeling heeft beoogd te voorkomen dat een vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, in een gunstigere positie geraakt en in staat wordt gesteld zijn verblijf hier te lande voort te zetten.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, anders dan eisers hebben gesteld en in afwijking van hetgeen deze rechtbank, zittingsplaats Groningen in haar uitspraak van 5 december 2014 heeft geoordeeld, uit voornoemde antwoorden van verweerder van 14 april 2014 naar het oordeel van de rechtbank weliswaar blijkt dat het tien-jarenbeleid op reguliere aanvragen van toepassing is, maar dat dit niet geldt voor aanvragen op grond van de Regeling.
Dat er in de Regeling niet expliciet is afgeweken van het algemene openbare orde beleid vervat in paragraaf B1/4.4.1. van de Vc 2000 en evenmin een expliciete uitzondering is gemaakt voor het tien-jarenbeleid, maakt dit niet anders, aangezien er geen rechtsregel bestaat op grond waarvan er in specifiek beleid expliciet dient te worden afgeweken van algemeen beleid.
De verwijzing naar de RANOV kan eisers naar het oordeel van de rechtbank evenmin baten, nu sprake is van op relevante onderdelen onvergelijkbare regelingen. De RANOV geeft immers, zoals door verweerder terecht is opgemerkt, een individuele aanspraak op een vergunning, terwijl op grond van de Regeling ook aan gezinsleden verblijfsaanspraken kunnen toekomen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de onderhavige procedure terecht geen toepassing heeft gegeven aan het tien-jarenbeleid.
11. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder eisers, wegens de aanwezigheid van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond van zijn discretionaire bevoegdheid, dan wel artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het bezit had dienen te stellen van een verblijfsvergunning.
In dit kader hebben eisers aangevoerd dat hun aanvragen enkel zijn afgewezen, vanwege de op eiser 2 van toepassing geachte contra-indicatie. Derhalve dienen zij te worden aangemerkt als grensgeval. Uit diverse parlementaire stukken blijkt dat verweerder heeft toegezegd dat hij in dergelijke gevallen gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt, blijkt bovendien uit verschillende, door eisers in beroep aangehaalde nieuwsberichten. In dit kader doen eisers dan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van artikel 4:84 van de Awb hebben eisers betoogd dat het vasthouden aan het mvv-vereiste in de onderhavige procedure leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bij de belangenafweging dient betrokken te worden dat eisers langdurig in Nederland verblijven, eiser 1 en eiseres 1 volledig geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving, de oudste dochter/ zus van eisers, [dochter/zus van eisers], in Nederland vermist is geraakt en eisers in Nederland onder behandeling staan voor hun psychische problemen, aldus eisers.
12.
Het beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014: 3890), rechtsoverweging 6.3., volgt dat geen rechtsregel meebrengt dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat verweerder in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat de vreemdelingen een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen. Gelet hierop slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin.
13. Verweerder heeft eveneens kunnen weigeren artikel 4:84 van de Awb toe te passen. Op grond van artikel 4:84 van de Awb kan immers slechts in bijzondere omstandigheden die niet in het beleid zijn verdisconteerd worden afgeweken van een beleidsregel. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden, omdat in de Regeling de contra-indicatie inzake het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan één van de gezinsleden uitdrukkelijk is opgenomen.
14. Eisers hebben voorts betoogd dat de weigering hen vrij te stellen van het mvv-vereiste een schending oplevert van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij al dertien jaar in Nederland verblijven en eisers, in het bijzonder eiser 1 en eiseres 1, hier te lande geworteld en gevormd zijn. Ter onderbouwing hebben eisers verschillenden brieven overgelegd van vrienden, klasgenoten, buurtgenoten en een voetbalvereniging. Bovendien zijn er objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Eiser 1 en eiseres 1 zijn onbekend met Angola. Uit de door eisers overgelegde rapporten van Defence for Children van 29 mei 2013 en 1 maart 2014, de brief van Centrum ‘45 van 29 maart 2013 en het in beroep overgelegde rapport van het orthopedagogisch onderzoek uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Groningen ten behoeve van eiser 1 en eiseres 1 van 8 december 2014, blijkt bovendien dat terugkeer de ontwikkeling van eiser 1 en eiseres 1 ernstig zal schaden. Daar komt bij dat [dochter/zus van eisers] in Nederland vermist is geraakt en de kans dat zij haar weer zullen terugzien groter is als zij in Nederland verblijven. Voorts dienen de medische omstandigheden van verschillende gezinsleden in ogenschouw genomen te worden, aldus eisers. Daarbij wijzen eisers erop dat de behandelaars van eiser 2 en eiseres 2 verwachten dat bij terugkeer naar het land van herkomst de psychische klachten zullen toenemen. Bovendien geeft het bestreden besluit ten onrechte geen blijk van een belangenafweging op grond van de zogenoemde ‘guiding principles’ zoals deze voortvloeien uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif en van 18 oktober 2006 inzake Üner (hierna: de Boultif- en Üner-criteria). Eisers wijzen er in dit verband op dat de gedragingen van eiser 2 zich bijna twintig jaar geleden hebben voorgedaan en niet betwist is dat hij in Nederland nooit met de politie in aanraking is geweest.
De hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder dat eisers hier te lande geworteld zijn en er sociale banden zijn ontstaan, zijn eveneens van belang voor het recht op respect van hun privé-leven. Verweerder heeft aan deze omstandigheden ten onrechte geen belang gehecht, op de grond dat eisers nooit rechtmatig in Nederland hebben verbleven.
Bovendien is in het bestreden besluit overwogen dat het handelen van de ouders ‘niet geheel aan de kinderen’ kan worden verweten wegens hun minderjarigheid, maar verweerder heeft niet gemotiveerd wat eiser 1 en eiseres 1 wel kan worden verweten en waarom. Dat eisers hier lang zonder verblijfsrecht hebben verbleven mag volgens hen geen doorslaggevend element vormen in de belangenafweging. Eisers wijzen in dit kader op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:25440), die de Afdeling op 7 maart 2013 (zaak nr. 201111613/1/V3, www.raadvanstate.nl) heeft bevestigd.
Voorts hebben eisers, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM Neulinger en Shuruk t. Zwitserland van 6 juli 2010 ( nr. 41615/07) en Jeunesse t. Nederland van 3 oktober 2014 (nr. 12738/10) betoogd dat verweerder de belangen van eiser 1 en eiseres 1 als kinderen onvoldoende dan wel onvoldoende kenbaar bij de besluitvorming heeft betrokken.
15. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
16. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. Niet in geschil is dat er tussen eisers onderling sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Voorts is niet in geschil dat van inmenging in dit recht, dan wel het recht op respect van het privéleven van eisers, evenwel geen sprake is nu de weigering eisers hier ter lande verblijf toe te staan er niet toe strekt hen een verblijfstitel te ontnemen die hen tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde. Eisers zijn immers niet in het bezit (geweest) van een verblijfstitel die hen in staat stelde het gezinsleven, dan wel hun privé-leven in Nederland uit te oefenen.
18. Beoordeeld moet worden of uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voortvloeit om eisers hier te lande verblijf toe te staan. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (zaak nr. 50435/99), Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (zaak nr. 38058/09), Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (zaak nr. 55597/09), en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (zaak nr. 47017/09) (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) -, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
19. Verweerder heeft zich bij de hiervoor bedoelde belangenafweging niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat onder de gegeven omstandigheden geen sprake is van een positieve verplichting om eisers verblijf toe te staan. Daarbij heeft verweerder in het nadeel van eisers kunnen meewegen dat aan geen van de gezinsleden verblijf in Nederland is toegestaan en dat zij nooit in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning die hen tot het uitoefenen van het gezinsleven in staat stelde, zodat de langdurigheid van het verblijf voor rekening en risico van eisers dient te komen. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eisers al sinds de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bij besluit van 12 december 2005 weten dat dit artikel aan vergunningverlening in de weg staat. Nu geen van de gezinsleden rechtmatig hier te lande verblijft, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eisers geacht worden gezamenlijk hun gezinsleven in Angola te kunnen voortzetten. Niet is gebleken van objectieve belemmeringen ter zake. Hiertoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eisers allemaal de Angolese nationaliteit hebben en alhoewel terugkeer voor eisers en in het bijzonder eiser 1 en eiseres 1 moeilijk zal zijn, de laatsten zich met hulp van hun ouders kunnen aanpassen aan de maatschappij en omstandigheden in Angola. De ouders zijn immers bekend met de taal en gebruiken van het land van herkomst. De eenheid van het gezin, die artikel 8 van het EVRM probeert te beschermen, blijft op deze manier gewaarborgd.
De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn standpunt dat de verdwijning van [dochter/zus van eisers], hoe tragisch ook, geen objectieve belemmering oplevert. Verblijf van eisers hier te lande is in dit verband immers niet noodzakelijk. In de medische problemen van eiser 2 en eiseres 2 heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste. De enkele stelling van de behandelaars van Centrum ’45 in de brief van 29 maart 2013 dat bij terugkeer de psychische klachten van eiser 2 en eiseres 2 naar alle waarschijnlijkheid toe zullen nemen heeft verweerder onvoldoende kunnen achten, nu niet is gebleken dat dit de terugkeer naar het land van herkomst onmogelijk maakt.
Het betoog van eisers dat verweerder onvoldoende, dan wel onvoldoende kenbaar heeft getoetst aan de Boultif- en Üner- criteria kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de rechtmatig bevonden belangenafweging niet slagen.
20. Inzake het privé-leven van eisers stelt de rechtbank vast dat eisers alleen gronden hebben gericht tegen het in het bestreden besluit geformuleerde standpunt dat het privé-leven van eiser 1 en eiseres 1 niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste zou moeten leiden. Dat bij eiseres 2 geen sprake is van een beschermingswaardig privé-leven in vorenbedoelde zin is niet geschil.
21. Inzake het privé-leven van eiser 1 en eiseres 1 heeft verweerder als uitgangspunt kunnen nemen dat de keuze van de ouders om het illegaal verblijf in Nederland aan te gaan en voort te zetten aan eiser 1 en eiseres 1 valt toe te rekenen en alsdan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden een verblijfsvergunning wordt verleend. De rechtbank verwijst naar hetgeen in dit verband in rechtsoverweging 18 is overwogen. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2012 ( zaak nr. 201111522/1, www.raadvanstate.nl) niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Eiser 1 en eiseres 1 zijn weliswaar in Nederland geboren, dan wel op zeer jonge leeftijd Nederland ingereisd, maar zij hebben hier nooit rechtmatig verbleven. Dat eiser 1 en eiseres 1 in Nederland geworteld zijn geraakt kan niet worden aangemerkt als een zodanige bijzondere omstandigheid. Het is immers inherent aan (langdurig) verblijf van minderjarigen dat er een schoolopleiding wordt genoten en dat er, behalve familiebanden, ook sociale en culturele banden worden opgebouwd. Verder heeft verweerder bij de afweging betrokken dat eiser 1 en eiseres 1, gelet op hun jonge leeftijd, in Angola nieuwe sociale verbanden zullen kunnen aangaan, waarbij verweerder in aanmerking heeft genomen dat eisers allemaal de Angolese nationaliteit hebben en de ouders bekend zijn met de taal, cultuur en gebruiken in het land van herkomst. Weliswaar blijkt uit het schrijven van de behandelaars van Centrum ‘45 van 29 maart 2013 en de door eisers overgelegde rapporten van Defence for Children dat terugkeer van eiser 1 en eiseres 1 niet wenselijk is, gelet op hun worteling hier te lande en de omstandigheid dat zij in een kwetsbare levensfase verkeren, maar dit heeft verweerder niet tot het oordeel hoeven leiden dat sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat aan eisers vrijstelling van het mvv-vereiste zou moeten worden verleend. Het rapport van de Rijksuniversiteit Groningen van 8 december 2014 maakt dit niet anders, nu dit geen wezenlijk ander beeld geeft van de omstandigheden welke door verweerder reeds zijn betrokken in de besluitvorming. Daarom faalt het betoog van eisers dat de voornoemde rapporten onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken.
Ook baat niet het beroep op de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 10 oktober 2011, aangezien uit de uitspraak van de Afdeling weliswaar blijkt dat de worteling van de vreemdeling een rol dient te spelen in de belangenafweging, maar hieraan, anders dan eisers hebben betoogd, geen doorslaggevend belang hoeft te worden gehecht. Het beroep op de arrest van het EHRM in de zaken Neulinger en Shuruk t. Zwitserland en Jeunesse t. Nederland slaagt evenmin, nu de situatie in deze arresten niet vergelijkbaar is met de situatie die zich in deze zaak voordoet. Verweerder heeft op grond van het vorenstaande het belang van de Staat dan ook niet ten onrechte zwaarder laten wegen dan het persoonlijk belang van eiser 1 en eiseres 1.
22. Wat betreft het beroep van eisers op de belangen van het kind en in het bijzonder op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2011 (zaaknummer 201011016/V/V1, www.raadvanstate.nl), met het IVRK niet beoogd is een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeien. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot die verdragsbepaling is overwogen.
23. Eisers hebben tenslotte aangevoerd dat verweerder, gelet op de in bezwaar naar voren gebrachte omstandigheden, hen ten onrechte niet in de bezwaarfase heeft gehoord. Hiertoe hebben eisers verwezen naar de complexe gezinssituatie, het bijzonder lange verblijf in Nederland, de ernstige psychische klachten van eiser 2 en eiseres 2, alsmede de verdwijning van [dochter/zus van eisers]. Voorts hebben eisers opgemerkt dat het hen bekend is dat verweerder in de meeste (kinderpardon)zaken wel aanleiding heeft gezien om hangende de bezwaarfase te horen.
24. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
25. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met hetgeen eisers in eerste instantie hebben aangevoerd en hetgeen in de besluiten van 27 augustus 2013, en in het bijzonder het besluit van 27 augustus 2013 ten behoeve van eiser 2, is overwogen van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien. Voor zover eisers met de stelling dat verweerder in de meeste (kinderpardon)zaken wel aanleiding ziet om in de bezwaarfase te horen hebben beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet. Eisers hebben deze stelling niet onderbouwd, noch aannemelijk gemaakt dat het zou gaan om vergelijkbare gevallen. De beroepsgrond faalt derhalve.
26. Op grond van het vorenstaande is het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. L. van Gijn en
mr. A. Terlouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Gaastra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 februari 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).