Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaardingen van 3 en 4 maart 2014, met producties;
- de conclusie van antwoord van 11 juni 2014, met producties;
- het vonnis van 25 juni 2014, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de op 18 december 2014 gehouden comparitie van partijen en de aldaar genomen akte overlegging productie van de zijde van [eiseres];
- de brief van de zijde van [eiseres] van 8 januari 2015 met daarin aanvullingen op het proces-verbaal;
- de brief van de zijde van [P] en De Goudse van 12 januari 2015 met daarin aanvullingen op het proces-verbaal.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011, 465). De Goudse betwist niet dat mede-bezitters van een dier op grond van artikel 6:180 BW elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door dat dier veroorzaakte schade, maar stelt zich kort gezegd op het standpunt dat die aansprakelijkheid slechts ziet op schade van derden, en niet op schade van een mede-bezitter van het dier. De vergelijking met het Hangmat-arrest gaat volgens De Goudse niet op.
ECLI:NL:HR:2001:AB1335, NJ 2002, 54) overwogen dat artikel 6:179 BW onder omstandigheden buiten toepassing kan blijven. Nu in casu sprake is van een bewuste keus van [eiseres] de permanente (mede-)bezitter van het dier te zijn, dienen de gevolgen van die keuze dus voor haar rekening en risico te blijven. De risico-acceptatie die al voor een derde kan gelden die zich tijdelijk over een dier ontfermt, geldt immers des te meer voor de permanente (mede-)bezitter van een dier.