ECLI:NL:RBDHA:2015:4906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
15/2746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Ghrib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en kansspelautomatenvergunning door de burgemeester van Leiden

Op 29 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de intrekking van de drank- en horecavergunning en de aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten van verzoekster, een horecagelegenheid in Leiden. De burgemeester van Leiden had op 1 april 2015 besloten om deze vergunningen in te trekken, met ingang van 1 mei 2015, na advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) dat aangaf dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het benutten van uit strafbare feiten verkregen voordelen.

Verzoekster, die sinds april 2014 eigenaar is van de horecagelegenheid, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om het besluit te schorsen. Tijdens de zitting op 28 april 2015 heeft verzoekster haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er spoedeisend belang is bij de gevraagde voorziening en heeft de feiten die door partijen niet zijn betwist als vaststaand aangenomen. Het LBB had in zijn advies gewezen op de strafrechtelijke veroordelingen van verzoekster en het risico dat de vergunningen zouden worden misbruikt. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoekster niet voldoende onderbouwd heeft dat het advies van het LBB onjuist is en dat de burgemeester terecht de vergunningen heeft ingetrokken.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er voldoende vrees bestaat dat de vergunningen gebruikt zullen worden voor het benutten van uit strafbare feiten verkregen voordelen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/2746
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 april 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster] h.o.d.n. [horecagelegenheid X], te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. L. Rijsdam),
tegen

de burgemeester van Leiden, verweerder,

(gemachtigden: mr. A. van Oostveen en mr. E.F. van Beusekom).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2015 heeft verweerder de aan verzoekster verleende drank- en horecavergunning en aanwezigheidsvergunning voor het hebben van kansspelautomaten ingetrokken per 1 mei 2015.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening het besluit te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.3
De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een belangenafweging of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1
[verzoekster] is sinds april 2014 eigenaar van [horecagelegenheid X]. Op 16 april 2014 heeft verzoekster aanvragen ingediend voor een drank- en horecavergunning en een aanwezigheidsvergunning.
2.2
Op 14 juli 2014 heeft verweerder aan verzoekster laten weten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
2.3
Bij gedoogbesluit van 11 juli 2014 heeft verzoekster toestemming gekregen om in afwachting van een beslissing op haar aanvragen, die zijn opgeschort door het Bibob-onderzoek, [horecagelegenheid X] te exploiteren met ingang van 25 juli 2014.
2.4
Op 16 oktober 2014 heeft het LBB advies uitgebracht. De conclusies van het advies zijn dat er ernstig gevaar bestaat dat de (gevraagde) vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (zogenaamde a-grond) en dat een mindere mate van gevaar bestaat dat de (gevraagde) vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (zogenaamde b-grond).
2.5
Mede op basis van het advies van het LBB heeft verweerder de vergunningen ingetrokken.
3 In bezwaar voert verzoekster het volgende aan. Verzoekster betwist dat er op geld waardeerbare voordelen zijn die bij de vergunningen kunnen worden benut. De vordering van de Belastingdienst is oninbaar gebleken. Zij heeft ook nooit over het geld beschikt, omdat de bedragen op andere bankrekeningen zijn gestort. De gestelde vordering van de uitkeringsinstantie is niet door de rechtbank vastgesteld. Verzoekster heeft ook nimmer een schrijven ontvangen waaruit blijkt dat zij dit bedrag dient terug te betalen. Ten aanzien van de gestelde vordering van de zorgverzekeraar voert verzoekster aan dat die is afgelost. Volgens verzoekster dient de belangenafweging in haar voordeel uit te vallen, omdat zij financieel van het café afhankelijk is en er geen risico’s zijn.
4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:818) mag een bestuursorgaan in beginsel, gelet op de expertise van het LBB, van het advies uitgaan, zij het dat het zich ervan moet vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en draagkrachtig is gemotiveerd. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Wel dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van het advies op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd kan worden beslist. Dit toetsingskader zal in het navolgende als uitgangspunt dienen.
4.2
In het advies van het LBB worden de door verzoekster behaalde voordelen genoemd, waarbij onder andere wordt verwezen naar de twee strafrechtelijke veroordelingen van verzoekster inzake fraude en broninformatie van de Belastingdienst en de Sociale Dienst. Het LBB komt tot de conclusie dat het om een groot voordeel gaat, gezien de lange pleegperiode en het feit dat er ten aanzien van twee belastingsoorten is gefraudeerd. Door het ontbreken van verhaalsmogelijkheden is het voordeel niet of nauwelijks ontnomen. Verder blijkt uit het advies dat verzoekster onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop de overname van het café is gefinancierd, nu zij ondanks herhaaldelijk verzoek de onderbouwing niet heeft voorzien van schriftelijke stukken van overtuiging en er geen duidelijkheid is gegeven over de herkomst van de gelden. Verzoeksters betoog dat zij nimmer over gelden van de Belastingdienst heeft beschikt, omdat de gelden op andere bankrekeningen zijn gestort, kan in deze procedure niet slagen, nu zij hiervoor onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld. Verder is van belang dat de omstandigheid dat de vordering van de Belastingdienst oninbaar is gebleken, juist de conclusie van het LBB ondersteunt dat er gevaar bestaat dat de genoten voordelen alsnog worden benut bij de exploitatie van het café. De enkele ontkenning van de openstaande vorderingen van de Sociale Dienst van € 39.810,27 en € 28.375,85 heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om aan de juistheid van het advies te twijfelen. Gelet op het vorenstaande heeft verzoekster niet onderbouwd dat het advies van het LBB onjuist is, zodat verweerder zijn besluit op het advies van het LBB heeft kunnen baseren.
4.3
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2910) ontleent het LBB zijn gegevens aan justitiële registraties en wordt de vermelding van strafbare feiten in die justitiële registraties na een bepaald tijdsverloop verwijderd. Na dat tijdsverloop wordt een strafbaar feit als zodanig derhalve niet in het onderzoek door het LBB betrokken. Nu ten tijde van het besluit de veroordelingen van verzoekster vanaf 2003 in de registers waren vermeld, heeft verweerder deze veroordelingen bij zijn beoordeling mogen betrekken.
4.4
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende vrees is dat de in geding zijnde vergunningen gebruikt zullen worden om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
4.5
Verweerder heeft de belangenafweging in het nadeel van verzoekster uit laten vallen vanwege de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. De voorzieningenrechter toets dit terughoudend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de weigering gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor verzoekster.
5 Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand duidelijk is dat verweerders beslissing om verzoeksters vergunningen in te trekken niet in stand kan blijven.
6 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.