ECLI:NL:RBDHA:2015:9542

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
14/26954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en oplegging inreisverbod wegens strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2015 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een burger van Bosnië-Herzegovina, en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser had sinds 1993 een verblijfsvergunning asiel en was in 2014 geconfronteerd met de intrekking van deze vergunning door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit was gebaseerd op een strafbaar feit dat eiser op 3 september 2010 had gepleegd, waarvoor hij bij onherroepelijk vonnis was veroordeeld. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris terecht de glijdende schaal van toepassing had verklaard, die van invloed is op de beoordeling van de verblijfsduur en de intrekking van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod gerechtvaardigd waren, ondanks de lange verblijfsduur van eiser in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn gezinsleven en de zorg voor zijn kinderen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het vreemdelingenrecht in gevallen waar sprake is van strafbare feiten en de afweging van belangen in het kader van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/26954
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 augustus 2015 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. G.D. Haytink,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. drs. S.F.E. Verdonck.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleend verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 3 september 2010 ingetrokken en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar (hierna: zwaar inreisverbod) te rekenen vanaf de dag dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Eiser is verschenen met bijstand van bovengenoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (voormalige Federale Republiek Joegoslavië), is burger van Bosnië-Herzegovina. Eiser is sinds 12 juli 1993 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Met ingang van 2 oktober 1995 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser heeft op 3 september 2010 een strafbaar feit gepleegd als genoemd in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Gelet hierop is volgens verweerder de glijdende schaal van toepassing die geldig was tussen 31 juli 2010 en 1 juli 2012. Nu eiser voor meer dan vijf misdrijven bij onherroepelijke vonnissen is veroordeeld, is artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 van toepassing. Verweerder heeft voor het bepalen van de verblijfsduur het op 3 september 2010 gepleegde delict als uitgangspunt genomen. Eiser had op dat moment een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar maar minder dan twintig jaar en dus gold voor hem een norm van 14 maanden. Aan eiser is voor de door hem gepleegde strafbare feiten tot en met 3 september 2010 in totaal 34 maanden en 10 dagen gevangenisstraf opgelegd. De intrekking van de verblijfsvergunning betekent geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Artikel 8 van het EVRM staat voorts niet in de weg aan het opleggen van het inreisverbod, aldus verweerder.
3. Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
- Hij voldoet niet aan de oude criteria van de glijdende schaal: volgens eiser is verweerder uitgegaan van het feit dat is gepleegd op 23 april 2012, nog voor de datum van inwerkingtreding van het nieuwe artikel 3:86 van het Vb 2000 van 1 juli 2012. Onder het oude beleid was op grond van artikel 3:86, vierde lid, van het Vb 2000 een intrekking van een verblijfsvergunning na 20 jaar verblijf niet meer mogelijk.
- Hij voldoet niet aan de nieuwe criteria van de glijdende schaal: op grond van artikel 3:86 van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet worden ingetrokken bij een verblijfsduur van 10 jaar, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verweerder heeft niet onderzocht of voldaan is aan dit criterium.
- Eiser stelt dat het onjuist is dat bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel niet wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Hij meent dat bij de oplegging van een zwaar inreisverbod de belangenafweging over artikel 8 van het EVRM ten gunste van eiser had moeten uitvallen. Eiser is sinds zijn komst naar Nederland niet meer teruggekeerd naar Bosnië. Hij heeft in Bosnië traumatische ervaringen opgedaan tijdens de oorlog. Eiser heeft al meer dan veertien jaar een intensief gezinsleven en hij is nauw betrokken bij de opvoeding van zijn kinderen. Zijn partner, die waarschijnlijk Multiple Sclerose (MS) heeft, zal niet altijd voor de kinderen kunnen zorgen. Ook zijn broers en zussen wonen in Nederland.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, de vertrektermijn als op het opgelegde inreisverbod. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
5. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken indien, voor zover thans van belang, de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd.
6. Uit paragraaf C5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) volgt dat verweerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd intrekt als wordt voldaan aan artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en aan artikel 3.86 van het Vb 2000.
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2265) volgt dat verweerder een besluit dient te nemen met inachtneming van het op dat moment geldende recht, zodat de glijdende schaal vervat in artikel 3.86 van het Vb 2000 dient te worden toegepast zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Uitgaande van het op het moment van het bestreden besluit geldende recht, dient tevens het overgangsrecht in aanmerking te worden genomen zoals opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 (Stb. 2012, 158), dat in werking is getreden op 1 juli 2012 (hierna: het Wijzigingsbesluit). Daarin is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit niet kon worden beëindigd.
8. Allereerst dient dan ook bepaald te worden of eisers verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit kon worden beëindigd. In dat verband is van belang dat artikel 3.86 van het Vb 2000 vóór 1 juli 2012 laatstelijk was gewijzigd met ingang van 31 juli 2010 (Besluit van 24 juli 2010, houdende wijziging van het Vb 2000 en enkele andere besluiten (Staatsblad 2010, 307)). Artikel XIII, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat deze wijziging buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan een misdrijf. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 18 februari 2015 blijkt dat eiser zich na 31 juli 2010, namelijk op 3 september 2010 schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf. Eiser is hiervoor bij onherroepelijk vonnis van 30 oktober 2012 veroordeeld. Daarom was het per 31 juli 2010 het gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing op eiser.
9. Verweerder heeft daarbij terecht het delict gepleegd op 3 september 2010 tot uitgangspunt genomen. De op 23 april 2012 en 27 januari 2012 gepleegde delicten heeft verweerder terecht niet gekwalificeerd als delicten in de zin van artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Het delict gepleegd op 23 april 2012 ziet immers op een strafbaar feit dat ten hoogste met één jaar gevangenisstraf is bedreigd. Het op 27 januari 2012 gepleegde delict betreft een strafbaar feit dat weliswaar met tenminste drie jaar gevangenisstraf wordt bedreigd, maar in het geval van eiser is bij onherroepelijk geworden vonnis een geldboete opgelegd. Hieruit volgt dat de glijdende schaal, neergelegd in artikel 3:86 van het Vb 2000 zoals dat luidde vanaf 31 juli 2010, op eiser van toepassing is. De hierop ziende beroepsgrond slaagt niet.
10. Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000, zoals dat luidde vanaf 31 juli 2010, kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 14 maanden.
11. Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gebaseerd op de maatregelen ten aanzien van veelplegers, neergelegd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000. De verwijzing in het bestreden besluit naar artikel 3:86, tweede lid, dient naar het oordeel van de rechtbank als een kennelijke verschrijving te worden opgevat. Dit geldt te meer, nu in het voornemen van 9 juli 2014 tot intrekking van de asielvergunning en tot het opleggen van een zwaar inreisverbod het correcte artikellid is opgenomen en de overwegingen uit het voornemen geacht moeten worden in het bestreden besluit te zijn overgenomen.
12. De rechtbank constateert dat uit voornoemd uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat eiser bij onherroepelijk geworden rechterlijke vonnissen wegens meer dan vijf misdrijven gepleegd tussen 3 maart 2002 en 3 september 2010 gevangenisstraffen zijn opgelegd. De duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van deze straffen en maatregelen bedraagt in totaal 34 maanden en 10 dagen.
13. Onder verblijfsduur wordt verstaan de duur van het rechtmatige verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Het rechtmatig verblijf van eiser is ingegaan op 12 juli 1993. De datum van het laatste gepleegde strafbare feit is 3 september 2010. Eiser valt derhalve onder de categorie vreemdelingen met een verblijfsduur van ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar. Het ten uitvoer gelegde gedeelte van zijn straf moet derhalve ten minste gelijk zijn aan 14 maanden. Gelet op het voorgaande overtreft de totale duur van de onvoorwaardelijke aan eiser opgelegde straffen en maatregelen deze 14 maanden ruimschoots. Nu blijkens het vonnis van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (meervoudige kamer voor strafzaken) van 30 oktober 2006 voorts sprake was van geweldsmisdrijven (artikel 312, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) en zich de uitzondering als bedoeld in artikel 3:86, elfde lid, en onder a, van het Vb 2000, zoals dat luidde vanaf 31 juli 2010, niet voordoet was verweerder bevoegd de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken. Onder het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb 2000 zou dit niet tot een andere uitkomst leiden. Ook op dit punt treft het beroep geen doel.
Ten aanzien van het aangevoerde over artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
14. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
15. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze belangenafweging dient door de rechter enigszins terughoudend te worden getoetst.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder de "guiding principles" als geformuleerd door het EHRM in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, (www.echr.coe.int; hierna: de Boultif- en Üner-criteria) heeft betrokken in de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging.
17. Ter zake van het gestelde familieleven van eiser met zijn ouders, broers en zussen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van een zodanig bijzondere band dat die de in het algemeen tussen familieleden bestaande band overstijgt.
18. Verweerder heeft vastgesteld dat in geval van eiser sprake is van een gezinsleven en van een privéleven en zich op het standpunt gesteld dat inmenging daarop in dit geval gerechtvaardigd is door het opleggen van het inreisverbod voor de duur van 10 jaren. Daarbij heeft verweerder zwaar gewicht kunnen hechten aan het feit dat eiser is veroordeeld tot ruim 30 maanden gevangenisstraf en bovendien schuldig is bevonden aan diefstal met geweld. Zijn laatste delict heeft hij gepleegd in april 2012. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers criminele gedragingen de lange duur van zijn verblijf in Nederland van 21 jaar hebben overschaduwd in die zin dat afbreuk is gedaan aan zijn integratie. Verweerder heeft verder kunnen stellen dat niet sprake is van een hechte gezinsrelatie. Eiser heeft drie van zijn vier kinderen niet erkend en hij was niet steeds ingeschreven op hetzelfde adres als zijn partner. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat voor zover er de laatste vijf jaren weer gezinsleven zou zijn de partner van eiser in elk geval van de misdrijven van eiser op de hoogte was.
Aan de overgelegde verklaringen die zien op de zorg van eiser voor de kinderen komt geen doorslaggevend gewicht toe, mede omdat niet uitgesloten kan worden dat die verklaringen op verzoek van eiser tot stand zijn gekomen. Over zijn partner heeft eiser gesteld dat zij lijdt aan MS. Ter zitting is niet gebleken dat de partner van eiseres niet meer voor zichzelf of voor de kinderen kan zorgen. Er is thuiszorg en verweerder heeft ter zitting terecht gesteld dat professionele hulp mogelijk is.
Verweerder heeft bij zijn afweging voorts kunnen betrekken dat de partner van eiser en de kinderen beschikken over een reguliere vergunning waardoor de mogelijkheid dat zijn gezin eiser zal volgen naar zijn land van herkomst berust op een persoonlijke keus. Van een noodzaak tot volgen is geen sprake.
19. Verweerder heeft verder kunnen concluderen dat eiser niet zodanige sociale en culturele banden met Nederland heeft opgebouwd dat om die reden het privéleven van eiser gerespecteerd moet worden. Niet ten onrechte heeft verweerder het belang van bescherming van de openbare orde zwaarder laten wegen boven het belang van eiser en de lange duur van zijn verblijf in Nederland.
20. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder of zwaarwegend hoeven achten om af te zien van het aan eiser opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaren.
21. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd welke waarde hij aan de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden heeft toegekend en waarom artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de oplegging van een inreisverbod.
22. Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is daarom ongegrond.
23 Het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning is, gelet op het overwogene onder rechtsoverweging 4, niet-ontvankelijk.
24. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2014, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2014, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.