ECLI:NL:RBDHA:2016:11573

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
AWB 16 / 8042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en de gevolgen voor gezinsleven en afhankelijkheidsrelaties

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Cubaanse vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had beroep ingesteld tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning, die was verleend voor verblijf als gezinslid bij haar partner. De staatssecretaris had de vergunning ingetrokken omdat de partner van eiseres uit de Basisregistratie Personen was uitgeschreven vanwege emigratie, waardoor eiseres niet meer voldeed aan het samenwoningsvereiste. Eiseres voerde aan dat zij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie had met haar kleinzoon en dat de intrekking van haar verblijfsvergunning een schending van haar recht op gezinsleven volgens artikel 8 van het EVRM met zich meebracht.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bij de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken. De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het gezinsleven van eiseres gerechtvaardigd was, omdat eiseres niet de enige verzorger van haar kleinzoon was en er geen bewijs was dat haar rol als oppas- en overblijfoma niet door anderen kon worden overgenomen. De rechtbank oordeelde verder dat de culturele achtergrond van eiseres niet voldoende was om de intrekking van de verblijfsvergunning te weerleggen, vooral omdat haar zoon in Nederland een gezin had gesticht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Eiseres kreeg proceskosten vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van verblijfsvergunningen in het licht van het recht op gezinsleven, waarbij zowel de belangen van de vreemdeling als het algemeen belang van de Nederlandse samenleving in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/8042
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 september 2016 in de zaak tussen
[naam 1] , eiseres,
gemachtigde: mr. N. Vollebergh,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Boekholt.

Procesverloop

Eiseres heeft op 19 april 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 maart 2016 (het bestreden besluit), waarbij haar bezwaar ongegrond is verklaard.
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het reeds ingestelde beroep mede betrekking op dit besluit.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016. Eiseres is met haar zoon [naam zoon] ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C.M.E. Begthel, tolk Spaans. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] en bezit de Cubaanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft bij besluit van 23 november 2015 de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2] ’, geldig van 21 mei 2014 tot 21 mei 2019, met terugwerkende kracht vanaf 14 juli 2015 ingetrokken. Verweerder heeft daarbij overwogen dat uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat [naam 2] sinds 14 juli 2015 staat uitgeschreven uit de BRP vanwege emigratie. Eiseres voldoet niet meer aan het samenwoningsvereiste.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er geen schending plaats vindt van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu er met [naam 2] geen familie- of gezinsleven (meer) wordt uitgeoefend. Eiseres kan geen aanspraak maken op voortgezet verblijf.
4. Eiseres heeft in de gronden van beroep van 20 mei 2016, onder verwijzing naar de Werkinstructie 2015/4, aangevoerd dat zij niet alleen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft met haar zoon, maar dat er ook sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar kleinkind, geboren op [geboortedatum 2] . Eiseres woont sinds juli 2014 in bij haar zoon en schoondochter en is oppas- en overblijfoma voor haar kleinzoon. Het gaat om opvang van structurele aard sinds eiseres in Nederland is komen wonen. Eiseres is één van de feitelijke verzorgers en opvoeders van het minderjarige kind. Op grond hiervan en mede gelet op het feit dat eiseres in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en geen beroep doet op de openbare kas, is sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten een belangenafweging te maken. Bovendien is er volgens eiseres sprake van een subjectieve belemmering om terug te gaan. Eiseres heeft werk in Nederland als postbezorger en beschikt uit dien hoofde over voldoende middelen van bestaan. Het is in het licht van de culturele achtergrond van eiseres onredelijk van haar te verwachten dat zij haar werk in Nederland beëindigt en vanuit Cuba een relatie gaat onderhouden met haar zoon en kleinzoon via elektronische communicatiemiddelen en jaarlijkse vakantiebezoeken. Met een beroep op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) is eiseres van mening dat er bijzondere aandacht gegeven moet worden aan de belangen van het kind. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte nagelaten eiseres te horen.
5. Verweerder heeft bij aanvullend besluit van 20 juli 2016 overwogen dat er vanwege de inwoning van eiseres met haar toenmalige partner in juli 2014 bij haar zoon, schoondochter en kleinzoon sprake is van familieleven met hen. Intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres heeft tot gevolg dat er sprake is van inmenging is in het gezinsleven met haar zoon. Dit is echter gerechtvaardigd, omdat haar zoon (geboren op [geboortedatum 3] ) destijds een eigen gezin heeft gevormd in Nederland en het ouderlijk huis in Cuba heeft verlaten. Wat de band met haar kleinzoon betreft stelt verweerder zich op het standpunt dat niet gebleken is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kleinkind. Niet valt in te zien waarom andere personen dan eiseres niet in staat zouden zijn de zorg voor het kind op zich te nemen als de ouders van het kind buitenshuis werken, terwijl evenmin is aangetoond dat eiseres de enige en feitelijke verzorger van het kind is. Daarbij komt dat de banden van eiseres met Cuba sterker zijn dan haar banden met Nederland, omdat zij 48 jaar in Cuba heeft gewoond en slechts twee jaar in Nederland.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 mei 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:5071) aanvullend opgemerkt dat het beroep van eiseres op artikel 24 van het EU-Handvest faalt.
De rechtbank overweegt allereerst als volgt.
7. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Eiseres heeft zonder juridische bijstand een bezwaarschrift bij brief van 29 november 2015 ingediend, waarvan zij mede gelet op haar niet-Nederlandse achtergrond, de reikwijdte niet kon overzien. Gebleken is dat eiseres niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar werd beslist, zodat sprake is van een gebrek. Dit geldt te meer omdat een intrekking een bezwarend besluit betreft. Hieruit volgt reeds dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. Nu eiseres en haar gemachtigde in de beroepsfase voldoende in de gelegenheid zijn geweest om het standpunt van eiseres naar voren te brengen, zal de rechtbank onderzoeken of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
8. In geding is de vraag of er sprake is van gerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM vanwege de gestelde bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kleinkind. Daarbij heeft eiseres gewezen op het in Cuba bestaande gebruik dat de verzorging en opvoeding van kleinkinderen gedragen wordt door de grootouders. Vanuit Cuba kan zij deze bij haar culturele achtergrond horende rol niet vervullen.
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 februari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:383) volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privé- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Thans dient beoordeeld te worden of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiseres bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
10. Uit het aanvullende besluit van 20 juli 2016 blijkt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het individuele geval van eiseres, zoals het gegeven dat eiseres niet bij uitsluiting de feitelijke verzorger is van haar kleinzoon maar oppas- en overblijfoma is naast de eigenlijke ouders, van wie de moeder, zoals eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard, voltijds thuis is. Gesteld noch gebleken is dat de schoondochter van eiseres niet voor haar eigen kind kan zorgen. Evenmin is aangetoond dat de kleinzoon van eiseres zonder de zorg van zijn grootmoeder van vaderszijde niet in staat zou zijn om te functioneren. Aan de culturele achtergrond van eiseres moet in dit verband voorbij worden gegaan omdat haar zoon zich in Nederland heeft gevestigd en hier te lande met een Nederlandse vrouw een gezin heeft gesticht. Dat eiseres haar werk in Nederland zal verliezen vanwege de intrekking van haar verblijfsvergunning, maakt niet dat er sprake is van een subjectieve belemmering om terug te keren naar Cuba. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht van eiseres op respect voor het gezinsleven met haar kleinzoon is gerechtvaardigd.
11. Het beroep van eiseres op artikel 24 van het EU-Handvest, nog daargelaten of de rechten van het EU-Handvest op eiseres van toepassing zijn, dient overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (het IVRK) te worden geïnterpreteerd. Voorop staat dat met het IVRK niet beoogd is een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeien. Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 13 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1298), moeten ingevolge artikel 3 van het IVRK bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind worden betrokken. De bestuursrechter dient in dit verband - terughoudend - te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het aanvullende besluit van 20 juli 2016 geeft, gelet op het hiervoor overwogene, er blijk van dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kleinzoon van eiseres. Het beroep van eiseres op artikel 24 van het EU Handvest faalt.
12. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 992,- (negenhonderdtweeënnegentig euro) te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.