ECLI:NL:RBDHA:2016:13698

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing inzageverzoeken dossier Wet buitengewoon pensioen en beroepen gegrond verklaard

Op 15 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, die onderzoek doet naar het oorlogsverleden van zijn schoonvader, verzocht om inzage in sociale dossiers van verzetslieden. De verzoeken om inzage in deze dossiers werden door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank afgewezen. Eiser stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat de dossiers geen bijzondere of zeer persoonlijke gegevens bevatten en dat andere instanties soepeler omgaan met het verstrekken van dergelijke informatie. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de verzoeken niet voldoende gemotiveerd was en dat de belangen van de openbaarmaking zwaarder wogen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld om het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/752, 16/753, 16/4051.

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2016 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigden: mrs. H. van Dam en A.T.M. Vroom).

Procesverloop

16/752
Bij besluit van 15 juli 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiser van 28 juni 2015 om inzage in het Wet buitengewoon pensioen dossier (Wbp-dossier) van zijn schoonvader toegewezen en het inzageverzoek in de dossiers van andere verzetslieden afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 14 augustus 2015, gericht tegen het besluit van 15 juli 2015, ongegrond verklaard.
16/753
Bij besluit van 13 november 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder het verzoek van eiser van 20 augustus 2015 om wetenschappelijk onderzoek te mogen in het Wbp-dossier van zijn schoonvader en van andere verzetslieden afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 17 november 2015, gericht tegen het besluit van 13 november 2015, ongegrond verklaard.
16/4051
Bij besluit van 3 december 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder het verzoek van eiser van 16 augustus 2015 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2016 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 9 januari 2016, gericht tegen het besluit van 3 december 2015, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen voornoemde bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 20 september 2016 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. De beroepen zijn gezamenlijk behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser doet onderzoek naar het oorlogsverleden van zijn schoonvader en in het verlengde daarvan naar de (inmiddels overleden) verzetslieden met wie zijn schoonvader heeft samengewerkt. Zijn doel is om de waarheid over het oorlogsverleden van zijn schoonvader te achterhalen en hierover te publiceren. Hij wenst daarom inzage in afgesloten sociale dossiers, opgesteld door de Stichting 1940-1945, betreffende de uitvoering van de regeling voor toekenning van een buitengewoon pensioen of periodieke uitkering voor oorlogsgetroffenen of hun nabestaanden. Op basis van deze sociale dossiers wordt, indien gerechtvaardigd, een verzetsverklaring afgegeven. De sociale dossiers worden overgebracht naar verweerder en waar nodig geverifieerd. Bij positieve beoordeling volgt een medisch en een financieel dossier. De sociale dossiers kunnen voor het onderzoek van eiser relevante informatie bevatten. Het verzoek van eiser ziet niet op eventueel daarin vervatte medische of financiële gegevens of op gegevens van personen die nog leven.
16/4051
2.
Eiser heeft verzocht om kennisname van de sociale dossiers handelend over de oorlogsjaren en de door verweerder gepleegde verificatie van 15 nader genoemde personen, en van alle stukken waar de schoonvader van eiser in voorkomt, al dan niet als auteur. In bezwaar heeft eiser zijn verzoek uitgebreid tot dossiers van 37 met name genoemde personen.Eiser voert aan dat de door hem verzochte informatie ten onrechte op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob is geweigerd. Eiser stelt dat de opgevraagde dossiers geen bijzondere of zeer persoonlijke gegevens bevatten. De inhoud daarvan ziet slechts op de vraag of iemand verzetsdeelnemer is geweest. Over dergelijke gegevens kan verder worden opgemerkt dat het slechts verklaringen van getuigen betreft. Een aantal van de personen van wie het dossier wordt verzocht heeft al (gedeeltelijk) zijn of haar verhaal verteld. Voor zover het wel om bijzondere persoonsgegevens gaat of om gegevens van personen die nog leven kan die informatie worden weggelakt.
Verder voert eiser aan dat andere instanties soepeler omgaan met het verstrekken van sociale dossiers aan nabestaanden. De Wet buitengewoon pensioen kent geen eigen verstrekkingsregime en geen vernietigingsvoorschriften. Dit brengt met zich dat vanaf de aanvang van de Wet buitengewoon pensioen de Archiefwet van toepassing is en de sociale dossiers, als archiefbescheiden, voorbestemd waren om terecht te komen in een archiefbewaarplaats, voor inzage vatbaar. Bij (juiste) toepassing van de huidige Archiefwet zou dat voor de afgesloten dossiers al het geval zijn. De enige reden dat verweerder de afgesloten sociale dossiers nog niet heeft overgebracht naar het Nationaal Archief is gelegen in de opschorting van overbrenging vanwege veelvuldig gebruik van die dossiers.
Ook het inmiddels verstreken tijdverloop pleit voor openbaarheid. Het gaat om gegevens over verzetshandelingen die ruim 70 jaar geleden zijn verricht. De openbaarheid wordt gediend door alle aandacht die uitgaat naar het doorgeven van de verhalen uit de Tweede Wereldoorlog en de mogelijkheid die deze verhalen bieden voor het verrichten van onderzoek.
Bij brief van 20 september 2016 heeft eiser zich beroepen op artikel 10, tweede lid, van het EVRM. In de onderhavige zaak wordt het recht op informatie op twee manieren beperkt. In de eerste plaats via de Wob door de ingeroepen weigeringsgrond van de persoonlijke levenssfeer. In de tweede plaats via de band van de Archiefwet en door de opschorting van de overbrenging.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerder stelt zich
– samengevat – op het standpunt dat in de onderhavige situatie ook het belang van de nabestaanden moet worden betrokken, met name de inbreuk die openbaarmaking van de gevraagde dossiers op hun persoonlijke levenssfeer met zich mee zou kunnen brengen. Verweerder acht een dergelijke inbreuk niet denkbeeldig, zeker nu de Tweede Wereldoorlog tot op de dag van vandaag zijn invloed doet gelden op het leven van betrokkenen en hun nabestaanden.
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Uit geschiedenis van de totstandkoming van deze laatste bepaling (Kamerstukken II, 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 47) blijkt dat een persoon identificeerbaar is indien zijn identiteit redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning, vastgesteld kan worden. Daarbij spelen enerzijds de aard van de gegevens en anderzijds de mogelijkheden van de verantwoordelijke om de identificatie tot stand te brengen een rol.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kan aan artikel 10 van het EVRM in beginsel een recht op het ontvangen van inlichtingen worden ontleend. Zoals verder volgt uit rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6945) vereist artikel 10 van het EVRM echter niet dat alle informatie wordt verstrekt of openbaar gemaakt en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Artikel 10, tweede lid, van het EVRM bepaalt immers dat de uitoefening van de vrijheid om inlichtingen te ontvangen, kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Door de regeling van de openbaarmaking in de artikelen 10 en 11 van de Wob vast te leggen, is de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om die inlichtingen te ontvangen bij de wet voorzien. De wetgever heeft in de artikelen 10 en 11 van de Wob ook voorzien in een regeling met betrekking tot de noodzakelijkheid van de beperking van het recht op inlichtingen in een democratische samenleving. Daarbij heeft de wetgever in artikel 10, eerste lid, van de Wob al de afweging gemaakt welke documenten niet kunnen worden verstrekt en heeft hij in artikel 10, tweede lid en in artikel 11 vastgelegd welk afwegingskader het bestuursorgaan heeft om informatie al dan niet te verstrekken.
6.1.
Ten aanzien van de gevraagde dossiers met betrekking tot overleden verzetslieden en de door eiser gevraagde gegevens, overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis van de Wbp volgt dat gegevens over overleden personen niet vallen onder de definitie van persoonsgegevens, als bedoeld in de Wbp (TK, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 50). De Wbp en daarmee de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder d van de Wob zijn derhalve in dat geval niet van toepassing.
6.2
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2643 en de uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:314), kan verstrekking van gegevens niettemin geweigerd worden op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, indien deze gegevens zien op de periode dat de persoon op wie die gegevens betrekking hebben, nog in leven was en het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob komt ook toe aan de nabestaanden van de overledene.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit III voor alle dossiers die zijn geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft volstaan met een globale belangenafweging. Een beoordeling van de gegevens per dossier heeft verweerder nagelaten.
6.4.
De rechtbank overweegt dat bij beantwoording van de vraag of het verzoek tot openbaarmaking van de dossier al dan niet moet worden gehonoreerd het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob
- openbaarheid is regel - zwaar te wegen. Artikel 10, tweede lid, van de Wob biedt geen grond voor een principiële weigering van de documenten waarvan openbaarmaking is gevraagd, omdat deze mogelijk gegevens bevat die de persoonlijke levenssfeer betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden aan de openbaarmaking in de weg staat. De door verweerder ingenomen stelling dat in de dossiers gegevens staan die de persoonlijke levenssfeer kunnen raken van nabestaanden en eventuele derden en dat een inbreuk daarop niet denkbeeldig is, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Per concreet geval had verweerder moeten bepalen of openbaarmaking van het dossier ertoe kon leiden dat de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden (voor zover aanwezig) in geding zou komen, en zo ja, of aan die omstandigheid zodanig gewicht moest worden toegekend dat het belang van openbaarmaking daarvoor moest wijken. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat hoewel eiser heeft aangegeven dat hij zich niet verzet tegen het weglakken van persoonsgegevens, verweerder van deze mogelijkheid onvoldoende gemotiveerd heeft afgezien.
6.5.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder ten onrechte zonder nadere motivering aan de in bezwaar neergelegde uitbreiding van eisers verzoek is voorbijgegaan.
6.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit III, waarbij is besloten openbaarmaking van de dossiers integraal te weigeren, onzorgvuldig is voorbereid en
niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit III is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen.
6.7.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, reeds omdat de rechtbank onbekend is met de inhoud van de 37 voornoemde dossiers. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
16/752 en 16/753
7. De rechtbank stelt vast dat eiser in de procedures gericht tegen de bestreden besluiten I en II om inzage van dezelfde dossiers heeft gevraagd als in de procedure gericht tegen het bestreden besluit III. In de bestreden besluiten I en II heeft verweerder verstrekking van de gevraagde gegevens geweigerd omdat het om (strikt) persoonlijke gegevens gaat en geen sprake is van een geval waarin een uitzondering wordt gemaakt op verstrekking van deze gegevens. Daarbij heeft verweerder onder meer verwezen naar het door haar gehanteerde “Protocol wetenschappelijk onderzoek” in het kader van artikel 9, derde lid, en artikel 23, tweede lid, van de Wbp waarin uitzonderingen zijn neergelegd op de beperkingen van de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens in de zin van de Wbp.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de besluitvorming in deze procedures ten onrechte niet is uitgegaan van de Wob als wettelijk kader waarbinnen het verzoek valt.
Gelet op het hiervoor overwogene dienen deze besluiten eveneens te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet op de samenhang met procedure 16/4051, behoeft verweerder in deze procedures geen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. M. Dam en
mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.