ECLI:NL:RBDHA:2016:13844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
16/24672 en 16/24673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en familierechtelijke band in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de asielaanvraag van eiseres, een Eritrese vrouw, die een herhaalde aanvraag indiende na een eerdere afwijzing. Eiseres heeft een asielaanvraag ingediend op 20 mei 2015, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Italië als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. Eiseres heeft in haar nieuwe aanvraag aangevoerd dat haar minderjarige broer in Nederland verblijft en dat zij bij hem wil zorgen. De staatssecretaris heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat de familierechtelijke band niet aannemelijk werd geacht. Eiseres heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om overdracht aan Italië te voorkomen.

Tijdens de zitting op 10 november 2016 is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de herhaalde aanvraag rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overgelegde documenten niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat het aangekondigde DNA-onderzoek mogelijk kan leiden tot bewijs van de familieband, wat de situatie van eiseres zou kunnen veranderen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, maar heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/24672 (beroep) en AWB 16/24673 (verzoek)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 november 2016 in de zaak tussen

[naam], eiseres en verzoekster, hierna: eiseres,

gemachtigde mr. S. Igdeli,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiseres heeft tevens een voorlopige voorziening verzocht ter voorkoming van overdracht hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren [geboortedatum] en bezit de Eritrese nationaliteit.
2. Op 20 mei 2015 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 29 september 2015 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Deze afwijzing is in rechte komen vast te staan.
3. Op 24 oktober 2016 heeft eiseres opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiseres heeft toegelicht dat haar minderjarige broer [naam] in Nederland verblijft en in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Zij wenst bij hem te verblijven om voor hem te kunnen zorgen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder acht de familierechtelijke band tussen eiseres en haar gestelde broer niet aannemelijk. De door eiseres overgelegde documenten zijn kopieën en reeds daarom niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) aan te merken. Ook aan de hand van de overige verklaringen van eiseres kan geen familieband worden aangenomen. Indien eiseres een DNA-onderzoek wenst te laten verrichten, dient zij zelf te zorgen voor de uitvoering daarvan. Nu de familieband niet aannemelijk is gemaakt, kan het beroep op artikel 9, artikel 16, alsmede de in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) opgenomen hardheidsclausule, geen doel treffen. Verweerder acht evenmin aannemelijk gemaakt dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen waardoor moet worden aangenomen dat de asielzoeker een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder concludeert dat geen sprake is van rechtens relevante nova en dat er geen belemmeringen zijn voor de feitelijke overdracht van eiseres aan Italië.
5. Eiseres heeft in beroep betoogd dat de overgelegde kopie-documenten door verweerder op echtheid zijn gecontroleerd. Ten onrechte verlangt verweerder dat eiseres de originele stukken overlegt. Het origineel van de aanvraag om gezinshereniging is in het bezit van verweerder. Eiseres trekt verder het nut en de toegevoegde waarde van het overleggen van de originele documenten in twijfel. Voorts heeft verweerder volgens eiseres onvoldoende acht geslagen op de bij zienswijze aangevoerde punten waaruit volgens haar de familierechtelijke band met haar broer blijkt. Eiseres heeft op 1 november 2016 een DNA-onderzoek aangevraagd. Dit onderzoek zal op 16 november 2016 plaatsvinden en het resultaat zal voor 1 december 2016 bekend worden gemaakt. Eiseres is van mening dat haar beroep op de artikelen 9, 16 en 17 van de Dublinverordening daarom wel kan slagen. Tot slot bestrijdt eiseres, onder verwijzing naar de door haar aangehaalde landenrapportage, dat geen schending dreigt van artikel 4 van het Handvest.
6. Verweerder heeft desgevraagd schriftelijk voorafgaande aan de zitting laten weten, dat het resultaat van het aangekondigde DNA-onderzoek niets verandert aan de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van eiseres. Verweerder wijst erop dat het gestelde broertje is ingereisd nadat de eerste asielaanvraag van eiseres was afgerond. Binnen de Dublinprocedure is de eerste asielaanvraag het uitgangspunt. Verder is volgens verweerder niet beoordeeld of eiseres moet worden gezien als volwassene die de verantwoordelijkheid heeft voor het broertje, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening, omdat de gezinsband niet is komen vast te staan. Tot slot is niet gesteld of gebleken dat één van de in artikel 16 van de Dublinverordening genoemde omstandigheden zich voordoet, aldus verweerder.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Er is sprake van een opvolgende asielaanvraag. Bij uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen.
8. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte verlangt dat eiseres originele stukken overlegt, kan geen doel treffen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer: de uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0709) volgt dat slechts sprake is van nova indien de authenticiteit van de stukken waarmee de vreemdeling de door hem gestelde nova wil aantonen, is vastgesteld. Anders dan eiseres heeft betoogd, kon van de overgelegde kopieën van de identiteitskaart van de broer, die van de ouders en de doopakte van de broer, niet worden vastgesteld dat deze authentiek zijn. Dat geldt niet voor de door de broer ingediende aanvraag om gezinshereniging, nu onbestreden is dat het origineel daarvan bij verweerder terecht is gekomen. Dit stuk bevat echter geen broninformatie waarmee de gestelde familierechtelijke band kan worden geverifieerd. Verweerder heeft dan ook terecht bepaald dat de overgelegde documenten niet als nova zijn aan te merken.
9. De stelling in beroep dat verweerder ten onrechte onvoldoende acht heeft geslagen op de in de zienswijze genoemde punten betreffende de familieband, treft ten dele doel. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet uitgelegd, en daarom onvoldoende gemotiveerd, waarom geen betekenis kan worden gehecht aan de gestelde feiten dat eiseres tijdens haar eerste gehoor in 2015 al de naam van haar broer heeft genoemd en dat de broer tijdens zijn gehoor eiseres heeft genoemd, alsmede dat beiden daarbij dezelfde ouders hebben genoemd. Verweerder heeft daarnaast in het geheel niet gereageerd op het bij zienswijze genoemde punt dat de broer een aanvraag heeft ingediend voor gezinshereniging in het kader van nareis voor eiseres.
10. Voorts wordt overwogen dat het in beroep aangekondigde DNA-onderzoek ertoe kan leiden dat de familieband tussen eiseres en haar broer alsnog wordt bewezen. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder de grondslag van het bestreden besluit in de brief naar aanleiding van het DNA-onderzoek in zoverre heeft verlaten, dat, anders dan in het bestreden besluit, het standpunt wordt ingenomen dat het eventuele bewijs van de familieband niets verandert aan de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd en beaamd dat met het standpunt dat de eerste asielaanvraag het uitgangspunt is, een beroep wordt gedaan op artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening.
11. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening wordt voor de vaststelling welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, gekeken naar de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
12. Dit heeft tot gevolg dat de criteria voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, genoemd in hoofdstuk III, voor de aanvraag van eiseres moeten worden toegepast op basis van de situatie op 20 mei 2015, de datum van de eerste asielaanvraag van eiseres. Op dat moment was de broer van eiseres niet in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Dat betekent dat het beroep van eiseres op artikel 9 van de Dublinverordening geen doel kan treffen. Italië blijft de verantwoordelijke lidstaat, ook al wordt de familieband tussen eiseres en haar broer bewezen.
13. Daarmee is echter niet gezegd dat het beroep van eiseres op artikel 16 en de in artikel 17 van de Dublinverordening vervatte hardheidsclausule faalt. Artikel 7, tweede lid, ziet immers niet op deze bepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk IV (afhankelijke personen en discretionaire bepalingen). Op grond van deze bepalingen kan Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag aan zich trekken. In het bestreden besluit heeft verweerder artikel 16 en de hardheidsclausule van artikel 17, eerste lid, uitsluitend niet van toepassing geacht omdat de familieband niet aannemelijk was. Het eerst in beroep ingenomen standpunt van verweerder dat niet gesteld of gebleken is dat zich omstandigheden, als bedoeld in artikel 16, voordoen, wordt door de rechtbank echter wel gevolgd. Uit het gehoor opvolgende aanvraag kan namelijk niet worden opgemaakt dat de wens van eiseres om zorg te dragen voor haar broer samenhangt met een ernstige ziekte of een zware handicap van deze broer.
14. Dan resteert de vraag of het beroep van eiseres op artikel 17 van de Dublinverordening kan leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat dit niet kan worden uitgesloten. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht en niet afdoende gemotiveerd of een aan te nemen en mogelijk door DNA-onderzoek definitief vast te stellen gezinsband tussen eiseres en haar broer, in samenhang met de door eiseres gestelde omstandigheid dat eiseres ook in het land van herkomst al voor haar broer heeft gezorgd, ertoe kan leiden dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiseres aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt.
15. Voor zover eiseres met haar beroep op artikel 17 van de Dublinverordening betoogt dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat thans overdracht zal leiden tot een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2015:1103DEC002145914, en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813, en de uitspraken van de Afdeling van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2278, en van 16 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2533, volgt dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zal leiden tot een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. De door eiseres bij zienswijze aangehaalde rapporten bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie in Italië thans wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die is beoordeeld in voornoemde jurisprudentie.
16. Dit alles leidt tot de volgende conclusie. Het beroep is gegrond wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op overweging 14 is er geen reden om de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of het geschil op andere wijze finaal te beslechten. Gelet op de beslissing in het beroep is geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
17. Verweerder zal op na te melden wijze worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nr. AWB 16/24672:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep, ten bedrage van € 992 (negenhonderdtweeënnegentig euro), te betalen aan eiseres.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nr. AWB 16/24673:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van het verzoek, ten bedrage van € 496
(vierhonderdzesennegentig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter en voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: