ECLI:NL:RBDHA:2016:1995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
15/14079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging in kader van nareis

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een minderjarig kind van Eritrese nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging met haar vader, die in Nederland verblijft met een afgeleide verblijfsvergunning. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had de aanvraag afgewezen op grond van het beleid dat geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend aan gezinsleden van een hoofdpersoon met een afgeleide verblijfsvergunning. Eiseres betoogde dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing was en dat haar rechten als kind onder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet voldoende waren gewaarborgd. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet en dat er geen sprake was van onjuiste implementatie van de richtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de mvv-aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/14079
[V-nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 januari 2016 in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op 20 februari 2008, van Eritrese nationaliteit, eiseres
(gemachtigde mr. I.J.M. Oomen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 1 december 2014 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging in het kader van nareis afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 juni 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 21 juli 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig T. Neggabelay, tolk in de Tigrinya taal, alsmede de heer [referent] en zijn echtgenote. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Namens eiseres, thans wonend bij haar moeder [naam 1] in Eritrea, is op
1 december 2014 in het kader van nareis een mvv aangevraagd met als doel gezinshereniging met referent, zijnde haar vader. Referent is in het bezit van een van zijn echtgenote, [naam 2] , afgeleide asielvergunning als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
1.2
Eiseres heeft drie halfbroers en één halfzus, allen kinderen van referent en zijn echtgenote. Eén halfbroer en de halfzus van eiseres wonen in Nederland, de andere twee halfbroers verblijven in [land] . Laatstgenoemden zijn in afwachting van een DNA-onderzoek in het kader de door hen gestarte nareisprocedure.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres bij het primaire besluit afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat, nu referent niet in het bezit is van een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 29 Vw 2000 maar van een afgeleide verblijfsvergunning, eiseres op haar beurt niet in aanmerking kan komen voor een afgeleide verblijfsvergunning op grond van het tweede lid van voornoemd artikel. Dit standpunt heeft verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit.
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) niet op eiseres van toepassing is omdat referent geen verdragsvluchteling is. Eiseres moet op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gezinsherenigingsrichtlijn worden beschouwd als gezinslid van de vluchteling nu zij het minderjarige kind is van de echtgenoot van [naam 2] . Aangezien artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd en de inrichting van de vragenformulieren en voorlichting door verweerder geen mogelijkheid bieden voor de echtgenote van referent om als referente voor eiseres op te treden, bestaat noodzaak voor rechtstreekse toepassing hiervan. Daarnaast betoogt eiseres dat, nu toepassing van het gezinsherenigingsbeleid tevens onder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) valt, verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van de kinderen voldoende in het nareisbeleid zijn verdisconteerd. Ten slotte voert eiseres aan dat er sprake is van schending van de hoorplicht. In een hoorzitting hadden zij en referent de bijzondere omstandigheden nader kunnen toelichten. Verder hadden zij er op kunnen wijzen dat voor referent objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven met eiseres in Eritrea uit te oefenen, reden waarom referent meent in aanmerking te moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Nog afgezien van de asielgerelateerde omstandigheden die referent ertoe dwongen Eritrea te verlaten, kan hij niet naar Eritrea terugkeren zonder daarbij zijn echtgenote en kinderen achter te laten.
4.1
De rechtbank stelt in algemene zin voorop dat een situatie als de onderhavige, waarin een derdelander verzoekt om gezinshereniging met een derdelander, binnen het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. Deze richtlijn is deels in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en deels in het reguliere vreemdelingenrecht geïmplementeerd. In het beleid van verweerder, onderdeel C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is onder meer opgenomen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw verleent aan het gezinslid van de hoofdpersoon, indien de hoofdpersoon in het bezit is van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Niet in geschil is dat referent in het bezit is van een dergelijke verblijfsvergunning en dat gelet daarop niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en het hiervoor genoemde beleid. Anders eiseres betoogt verplicht de Gezinsherenigingsrichtlijn niet tot implementatie van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van deze richtlijn in de nareisbepaling zoals opgenomen in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. In het reguliere vreemdelingenrecht, te weten in artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 in samenhang met artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000, is voorzien in de situatie als onderhavige, op grond waarvan referent, in het bezit van een afgeleide verblijfsstatus, kan verzoeken om gezinshereniging. Van een onvolledige of onjuiste implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Het betoog van eiseres dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van deze richtlijn rechtstreeks dient te worden toegepast, faalt.
4.2
Nu eiseres niet valt binnen het toepassingsbereik van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 slaagt in het kader van de onderhavige procedure haar beroep op de bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet.
5.2
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te toetsen aan het Handvest, overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3716) volgt dat, gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, het Handvest is gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu eiseres niet valt onder de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, en niet is gesteld dat het Handvest zich daartegen verzet, komt de rechtbank niet toe aan de materiele beoordeling van het beroep op het Handvest ten aanzien van de rechten van het kind. In een eventueel te volgen aanvraagprocedure voor een reguliere verblijfsvergunning kan eiseres een beroep doen op de bepalingen van het Handvest. Anders dan eiseres ter zitting heeft aangevoerd is de richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 (de procedurerichtlijn) in dit geval niet van toepassing. Uit artikel 2, aanhef en onder j, van de richtlijn volgt immers dat onder het begrip 'gezinsleden' in de zin van deze richtlijn alleen leden van het gezin vallen die in dezelfde lidstaat aanwezig zijn als de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Het beroep op artikel 23 van de procedurerichtlijn faalt dan ook.
5.3
De rechtbank is voorts en met verweerder van oordeel dat, voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424 en de uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2461) bij nareis geen toets in dat kader plaatsvindt. Gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, moet de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 beperkt worden opgevat, in die zin dat die bepaling geen ruimte biedt voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin reeds ligt besloten.
5.4
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie en met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts van het horen mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiseres tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. Het beroep van eiseres op schending van de hoorplicht faalt.
6. Gelet op vorenstaande heeft verweerder de mvv-aanvraag van eiseres terecht afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 wordt voldaan.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 januari 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MKN
Coll.: FZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.