In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de tijdelijk verruimde schenkingsvrijstelling van artikel 33a van de Successiewet 1956. Eiseres, die een schenking van haar vader ontving, deed een beroep op deze vrijstelling voor twee schenkingen, één in 2013 en één in 2014. De Belastingdienst weigerde echter de toepassing van de vrijstelling voor de schenking in 2014, omdat de tijdelijke vrijstelling slechts voor één kalenderjaar kan worden toegepast. Eiseres had in 2013 al gebruik gemaakt van de vrijstelling voor een schenking van € 70.000, waardoor zij in 2014 geen aanspraak meer kon maken op de verruimde vrijstelling voor de schenking van € 30.000. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vrijstelling terecht was, omdat de wetgeving en de bijbehorende geschiedenis duidelijk maakten dat de verruimde vrijstelling niet voor meerdere jaren kan worden toegepast. Eiseres had bovendien voldoende informatie kunnen verkrijgen over de voorwaarden van de vrijstelling, en haar beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.