ECLI:NL:RBDHA:2016:5079
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Uitlevering aan Turkije en de bescherming van fundamentele rechten
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Nederlander, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Turkije. De Turkse autoriteiten hadden op 28 mei 2014 een uitleveringsverzoek ingediend wegens verdenking van moord en diefstal met geweld. Eiser was eerder aangehouden en zijn detentie was geschorst. De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, en de Minister van Veiligheid en Justitie had deze uitlevering op 20 januari 2016 toegestaan.
Eiser vorderde primair een verbod op zijn uitlevering, subsidiair een tijdsperiode aan de uitlevering te verbinden, en meer subsidiair dat de Staat eerst de mogelijkheden tot het horen van eiser in Nederland met de Turkse autoriteiten zou bespreken. Eiser voerde aan dat het uitleveringsverzoek gebaseerd was op minimaal bewijs en dat hij een groot risico liep op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikelen 5, 6 en 8. Hij stelde dat de situatie in Turkije verslechterde en dat hij disproportioneel lang in voorarrest zou kunnen worden gehouden.
De Staat voerde verweer en stelde dat de uitlevering niet in strijd was met fundamentele rechten. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering niet verboden kon worden, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen, en dat hij in de kosten van het geding moest worden veroordeeld.