ECLI:NL:RBDHA:2016:5079

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
C-09-506285-KG ZA 16-258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije en de bescherming van fundamentele rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Nederlander, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Turkije. De Turkse autoriteiten hadden op 28 mei 2014 een uitleveringsverzoek ingediend wegens verdenking van moord en diefstal met geweld. Eiser was eerder aangehouden en zijn detentie was geschorst. De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, en de Minister van Veiligheid en Justitie had deze uitlevering op 20 januari 2016 toegestaan.

Eiser vorderde primair een verbod op zijn uitlevering, subsidiair een tijdsperiode aan de uitlevering te verbinden, en meer subsidiair dat de Staat eerst de mogelijkheden tot het horen van eiser in Nederland met de Turkse autoriteiten zou bespreken. Eiser voerde aan dat het uitleveringsverzoek gebaseerd was op minimaal bewijs en dat hij een groot risico liep op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikelen 5, 6 en 8. Hij stelde dat de situatie in Turkije verslechterde en dat hij disproportioneel lang in voorarrest zou kunnen worden gehouden.

De Staat voerde verweer en stelde dat de uitlevering niet in strijd was met fundamentele rechten. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering niet verboden kon worden, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen, en dat hij in de kosten van het geding moest worden veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/506285 / KG ZA 16/258
Vonnis in kort geding van 23 maart 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is geboren in [land] en heeft de Nederlandse nationaliteit. De Turkse autoriteiten hebben op 28 mei 2014 een verzoek tot uitlevering van eiser aangeboden aan de Nederlandse autoriteiten met het oog op de vervolging van eiser ter zake van een verdenking wegens moord, althans gekwalificeerde doodslag, en diefstal met geweld, beide in vereniging gepleegd.
2.2.
Eiser is op 2 oktober 2014 aangehouden. Op 3 oktober 2014 is zijn detentie geschorst.
2.3.
Bij brief van 6 oktober 2014 is aan de Turkse autoriteiten om terugkeergaranties gevraagd. Bij brief van 24 oktober 2014 hebben de Turkse autoriteiten onder meer bericht:
“in accordance with the Convention, [eiser] will be allowed to return to serve his sentence in the Netherlands only if he consents to his transfer after his prosecution in Turkey.”
2.4.
Bij uitspraak van 16 februari 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. Bij rechterlijk advies van dezelfde datum is de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) in overweging gegeven om gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek. Bij arrest van 17 november 2015 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van eiser verworpen.
2.5.
Bij beschikking van 20 januari 2016 heeft de Minister de uitlevering van eiser toegestaan.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primair:de Staat te verbieden eiser uit te leveren aan Turkije;
subsidiair:de Staat te gebieden een tijdsperiode aan de uitlevering te verbinden, met adequate monitoring;
meer subsidiair:de Staat te gebieden eerst de mogelijkheden tot het horen van eiser in Nederland te bespreken met de Turkse autoriteiten alvorens tot uitlevering over te gaan.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Het uitleveringsverzoek is gebaseerd op minimaal en volledig indirect bewijs. Daarnaast loopt eiser een groot en concreet risico op een schending van de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De situatie in Turkije verslechtert met de dag. Basisbeginselen van de democratische rechtsstaat verliezen aan waarde en de rechtspraak lijdt hieronder. Het recht op een eerlijk proces wordt in het Turkse rechtssysteem herhaaldelijk niet gerealiseerd en basisbeginselen van het (straf)procesrecht worden in Turkije met regelmaat geschonden. Het risico dat eiser disproportioneel lang in voorarrest zal worden gehouden is groot. Het overgrote deel van de gedetineerden in Turkije moet langer dan een jaar wachten op de behandeling van zijn zaak. Dit doet het doel van een terugkeergarantie teniet. Aan de terugkeergarantie dient dan ook een tijdslimiet van niet meer dan twee jaar te worden verbonden, met een adequate monitoring van de procesgang.
Voorts zou uitlevering betekenen dat eiser jarenlang wordt gescheiden van zijn kinderen, wat in deze zaak leidt tot een schending van artikel 8 EVRM. Eiser is drie jaar geleden van zijn vrouw gescheiden, maar hij draagt een groot deel van de zorg voor hun twee jonge kinderen. Artikel 8 EVRM verplicht de Staat om bij een mogelijk risico op een schending van artikel 8 EVRM naar alternatieven te kijken. In andere zaken is het ook mogelijk gebleken middels een rechtshulpverzoek een getuige, zelfs een die mogelijk als verdachte kan worden aangemerkt, in eerste instantie te horen om pas daarna het veel ingrijpender middel van uitlevering te hanteren. Bovendien wordt deze mogelijkheid in het uitleveringsverzoek zelf gegeven.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uitleveringswet (Uw) vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.3.
De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016, 14).
4.4.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het uitleveringsverzoek is gebaseerd op minimaal en volledig indirect bewijs. Eiser betoogt daarmee kennelijk dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd. Dat betoog wordt gepasseerd. Immers, over dat standpunt heeft de uitleveringsrechter zich al uitgelaten, overwegende dat niet vastgesteld kan worden dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld waarvoor de uitlevering is verzocht, zodat er in zoverre geen beletsel bestaat tegen inwilliging van het uitleveringsverzoek. Eiser heeft zich in deze procedure niet op nieuwe feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal beroepen.
4.5.
Eiser heeft voorts gesteld dat door zijn uitlevering een schending van de artikelen 5 en 6 EVRM dreigt. In dit kader wordt vooropgesteld dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Ingevolge vaste jurisprudentie mag er daarom in beginsel vanuit worden gegaan dat Turkije de bepalingen van het EVRM voor wat betreft de vervolging en bestraffing van uitgeleverde personen zal eerbiedigen. Een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts dan wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
4.6.
Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar recente ontwikkelingen in de Turkse maatschappij en politiek. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, kunnen uit die ontwikkelingen hoe dan ook geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de behandeling van de zaak van eiser, nu eiser niet tot een risicogroep behoort en niet terecht zal staan in een politiek gevoelige zaak. Voor zover eiser verwijst naar de (gemiddelde) duur van voorlopige hechtenis in Turkije, geldt dat hij hiermee – nog daargelaten de vraag of de termijn van voorarrest in algemene zin reeds een schending van artikel 6 EVRM op zou leveren – niet aannemelijk heeft gemaakt of heeft geconcretiseerd dat zijn proces zodanig traag zal verlopen dat hij een te lange tijd in voorarrest zal moeten doorbrengen. Evenmin is naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer vast komen te staan dat eiser na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Om deze reden bestaat geen aanleiding om uitlevering te verbieden en evenmin om aan de terugkeer van eiser een tijdslimiet te verbinden of een monitor aan te stellen om het strafproces in Turkije te bewaken.
4.7.
Eiser stelt voorts dat uitlevering een ontoelaatbare inbreuk op zijn recht op familieleven vormt. Ingevolge artikel 8 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op respect voor – voor zover hier van belang – zijn familie- en gezinsleven. Op basis van het tweede lid van dat artikel is inbreuk op de uitoefening van dit recht slechts toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en voor zover dat in een democratische samenleving noodzakelijk is in het kader van de in deze bepaling genoemde belangen. Het enkele feit dat sprake is van een inbreuk op dit recht is dan ook onvoldoende om een schending van dit recht aan te nemen. Van belang is of die inbreuk kan worden gerechtvaardigd.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak levert het feit dat eiser door zijn uitlevering tijdelijk van zijn kinderen gescheiden zal worden in beginsel geen ontoelaatbare inbreuk op het recht op een gezinsleven op. Deze inbreuk is immers inherent aan uitlevering en detentie en wordt gerechtvaardigd door de tegen eiser gerezen verdenking, die de in lid 2 van artikel 8 EVRM genoemde uitzondering van toepassing doet zijn. Hoewel eiser stelt dat hij een deel van de zorg voor de kinderen draagt, moet worden aangenomen dat de moeder de mogelijkheid heeft voor hen te zorgen. De kinderen wonen immers bij hun moeder en er bestaan geen aanwijzingen dat zich na uitlevering van eiser een onverantwoorde situatie met betrekking tot de zorg voor de kinderen zal voordoen. Niet valt in te zien dat de moeder, indien dat nodig is, niet door andere familieleden of bekenden kan worden ondersteund bij de zorg voor de kinderen. Daarbij komt dat eiser een eventueel aan hem in Turkije op te leggen straf in Nederland kan ondergaan. Vanaf dat moment is in elk geval weer contact met zijn dochters mogelijk.
4.9.
Onder voornoemde omstandigheden bestaat evenmin de verplichting voor de Staat om – zoals eiser meer subsidiair vordert – de mogelijkheden om eiser in Nederland te horen te bespreken met de Turkse autoriteiten. De mogelijkheid van het afnemen van een videoverhoor wordt weliswaar in het uitleveringsverzoek genoemd, maar daarmee wordt kennelijk gedoeld op een in Turkije mogelijke procedure indien een verdachte niet tijdig in [plaats] aanwezig kan zijn en elders in Turkije in detentie verblijft. Er bestaat geen rechtsplicht voor de Staat om te onderzoeken of die mogelijkheid ook bestaat als eiser in Nederland verblijft.
4.10.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vorderingen van eiser zullen worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.
hvd