ECLI:NL:RBDHA:2016:5307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/10220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een zwaar inreisverbod in het bestuursrecht met betrekking tot de openbare orde en de rechten van de verdediging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij aan eiser een zwaar inreisverbod van tien jaar was opgelegd. Eiser, een Nigeriaanse burger, had eerder een gevangenisstraf van 51 maanden gekregen wegens een Opiumwetdelict. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat eiser een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde vormde, ondanks de argumenten van eiser dat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk was en dat hij niet voldoende gelegenheid had gekregen om zijn zienswijze te geven. De rechtbank benadrukte dat de uitleg van het begrip openbare orde, zoals neergelegd in de Terugkeerrichtlijn, ook van toepassing is op de beoordeling van inreisverboden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat de ernst van het gepleegde delict en het tijdsverloop sinds het plegen ervan niet voldoende waren om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/10220
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 april 2016 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, Burger van Nigeria, eiser
(gemachtigde mr. E.M.M. Wantenaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Op 21 mei 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft op 19 augustus 2015 en 18 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 19 oktober 2010 een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, ontvangen voor verblijf met als doel ‘Verblijf bij familielid van een burger van de Unie’. Bij besluit van 13 juni 2012 is het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan beëindigd en is een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Het hiertegen ingediende bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 december 2014 (AWB 14/13037 en AWB 14/13039) is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2
Op 2 oktober 2012 is eiser door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 51 maanden wegens het medeplegen van een Opiumwetdelict (het binnen of buiten de grenzen brengen van harddrugs) in juni 2011. Eiser is inmiddels ook in hoger beroep door het Hof veroordeeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat het een nagenoeg gelijke straf betrof en dat eiser in cassatie is gegaan tegen dit arrest.
1.3
Eiser is voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod op 13 mei 2014 gehoord door de politie van Amsterdam-Amstelland. Hij heeft daartoe op 15 april 2014 een uitnodiging ontvangen. Hem is daarbij meegedeeld dat de korpschef een voorstel aan de Minister zal zenden om aan hem een zwaar inreisverbod op te leggen en hem is gelegenheid geboden om een zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken als bedoeld in artikel 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft op 8 mei 2014 een schriftelijke zienswijze ingediend.
1.4
Het bestreden besluit is gebaseerd op een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 10 maart 2015, waaruit de veroordeling van 2 oktober 2012 tot een gevangenisstraf van 51 maanden blijkt. Eiser is onrechtmatig in Nederland en moet worden beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde, gelet op voornoemde veroordeling. Hetgeen door eiser is aangevoerd, vormt volgens verweerder geen aanleiding om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
2.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat van het opleggen van het inreisverbod moet worden afgezien zolang de veroordeling nog niet onherroepelijk is.
2.2
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 maart 2014 (ECLI:NL: RVS:2014:895) heeft verweerder in de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser nog niet onherroepelijk is, terecht geen grond gevonden het inreisverbod niet uit te vaardigen, aangezien noch de Vw 2000, noch het Vreemdelingenbesluit 2000 de onherroepelijkheid van de veroordeling als voorwaarde stelt.
3.1
Eiser stelt ook dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft overwogen dat eiser de noodzaak om in Nederland te kunnen blijven in verband met de behandeling van zijn strafzaak moet aantonen, nu artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hem dat recht zonder meer verleent.
3.2
De rechtbank overweegt dat verweerder in dit verband in het verweerschrift terecht heeft gewezen op de mogelijkheid (zie paragraaf A2.5.4 en A4/3.7.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000) om ten behoeve van het bijwonen van een strafzitting te verzoeken om tijdelijke opheffing van het inreisverbod, zodat met de oplegging ervan geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.
4.1
Eiser voert verder aan dat, nu het voornemen zeer kort en algemeen was geformuleerd, hij bij het geven van zijn mondelinge (bij het gehoor van 13 mei 2014) en schriftelijke zienswijze in zijn verdediging is geschaad en hem in feite een rechtsmiddel is onthouden. Daarbij is volgens eiser van belang dat het om een belastend besluit gaat met verregaande gevolgen voor eiser. Het voornemen tot een dergelijk besluit zou terdege gemotiveerd moeten zijn om een zinnige zienswijze te kunnen geven. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 januari 2014 (AWB 13/6758, niet gepubliceerd). Eiser wijst er voorts op dat de termijn tussen het gehoor en de datum van het bestreden besluit dermate lang is (ongeveer een jaar) dat hij opnieuw had moeten worden gehoord. Wat betreft persoonlijke omstandigheden kan in een jaar immers veel veranderen en dat is bij eiser ook het geval. Eiser stelt de invulling van het gestelde gezinsleven met zijn dochter in het buitenland nu te kunnen onderbouwen en hem is geen reële mogelijkheid daartoe gegeven. In beroep legt eiser in dit verband – onder meer – een aantal financiële stukken over. Ten slotte beroept eiser zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, in de zaak Z. Zh. en I.O. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2015:377). Gelet op de uitleg die daarin is gegeven aan het openbare orde begrip van artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115 (de Terugkeerrichtlijn) is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Deze uitleg dient volgens eiser ook te gelden voor artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn betreffende het inreisverbod. Daarom is verweerder ten onrechte in het bestreden besluit niet ingegaan op de vraag of eiser gelet op zijn persoonlijke gedragingen een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde.
4.2
Verweerder meldt in het verweerschrift eiser tot op zekere hoogte te kunnen volgen in zijn stelling geen deugdelijk verweer te hebben kunnen voeren nu het voornemen niet gemotiveerd was en dat hij nogmaals gehoord had moeten worden omdat het tijdsverloop tussen gehoor en besluit te lang was. Verweerder stelt echter dat dit niet tot een andere uitkomst had geleid gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd. Ten aanzien van het beroep op het arrest Z. Zh. en I.O. stelt verweerder zich op het standpunt dat het openbare orde begrip zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een andere betekenis heeft dan het openbare orde begrip in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bij het onthouden van een vertrektermijn is de actualiteit van de bedreiging van groot belang, terwijl bij oplegging van een inreisverbod veeleer van belang is of gedragingen in het verleden aanleiding geven om iemand voor langere duur van het verblijf in de lidstaten uit te sluiten. Volgens verweerder heeft de uitleg die het Hof in het arrest Z. Zh en I.O. ten aanzien van het begrip openbare orde heeft gegeven dan ook geen betekenis voor de invulling van het begrip openbare orde bij het opleggen van een inreisverbod.
4.3.1
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2015; ECLI:NL:RVS:2015:3579) leidt niet elke schending van de rechten van de verdediging tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatigheid van het besluit. Dat laatste is pas aan de orde indien geoordeeld moet worden dat, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
4.3.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 maart 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3819), rechtsoverwegingen 17 tot en met 20, overweegt de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn in het arrest Z. Zh. en I.O. of in andere jurisprudentie van het Hof die verweerders standpunt ondersteunen dat het arrest geen betekenis heeft voor de invulling van het begrip openbare orde bij de vraag of een (zwaar) inreisverbod kan worden opgelegd en voor welke duur. Integendeel, uit de overwegingen 64 en volgende van het arrest van het Hof van 15 februari 2016 in de zaak J.N. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zaak C-601/15 PPU) kan worden afgeleid dat deze uitleg van het begrip openbare orde ook voor andere bepalingen van belang is. Het (zware) inreisverbod is bovendien onderdeel van de in de Terugkeerrichtlijn vervatte maatregelen om derdelanders te verwijderen en verwijderd te houden. De uitleg van verweerder dat het onmiddellijk vertrek wel beoordeling van de actualiteit vereist, maar het inreisverbod niet, volgt de rechtbank niet. Ook het opgelegde inreisverbod heeft tot gevolg dat het een derdelander met onmiddellijke ingang is verboden zich op het grondgebied van de lidstaten op te houden. Voorts betreft het zware inreisverbod de meest vergaande beperking van de grondrechten van de derdelander in het kader van het doel en de strekking van de Terugkeerrichtlijn. Die uitzondering dient derhalve strikt te worden uitgelegd en daarbij dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten in de overwegingen van het Hof dat bij het opleggen van het zware inreisverbod niet minstens op een gelijke wijze dient te worden beoordeeld of sprake is van een, in dat geval,
ernstigebedreiging van de openbare orde. Daarbij zal dienen te worden betrokken of de misdrijven in het verleden ook thans nog voldoende zijn om de betrokkene de toegang tot de lidstaten voor een periode van tien jaar te ontzeggen. De aard en de ernst van het misdrijf en het tijdsverloop sinds het plegen ervan, zijn dan onder meer van belang voor de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Niet in geschil is dat het bestreden besluit niet een dergelijke motivering bevat. In zoverre dient het besluit daarom te worden vernietigd wegens strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering. Het beroep zal daarom ook gegrond worden verklaard.
4.3.3
In het geval van eiser heeft verweerder subsidiair in het verweerschrift en ter zitting een aanvullende motivering gegeven en heeft hij verzocht deze bij de beoordeling te betrekken en zo mogelijk de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Uit deze aanvullende motivering blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat rekening is gehouden met de aard en de ernst van het gepleegde delict, met het tijdsverloop en met de persoonlijke gedragingen van eiser. Verweerder heeft immers gewezen op het geringe tijdsverloop sinds het gepleegde feit (in 2011) en de ernst van het feit (het invoeren van harddrugs) en de daarvoor gegeven straf (51 maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk) als ook op het gegeven dat eiser, ondanks zijn recente veroordeling in hoger beroep, zijn straf nog steeds niet heeft uitgezeten op een jaar preventieve hechtenis van juni 2011 tot mei 2012 na. Ook heeft verweerder erop gewezen dat vanwege het jaar preventieve hechtenis weinig waarde wordt gehecht aan eisers stelling dat hij sedert het gepleegde feit niet meer in de fout is gegaan. Met de persoonlijke omstandigheden, voor zover die nader zijn onderbouwd met de in beroep overgelegde stukken, is eveneens voldoende rekening gehouden, maar deze leiden niet tot een andere uitkomst. Eiser heeft weliswaar aangetoond dat hij zijn dochter heeft erkend, maar uit de (financiële) stukken blijkt niet dat hij ook na 9 juni 2015 nog geld aan de moeder van zijn dochter heeft overgemaakt, dat hij daadwerkelijk gezinsleven met zijn dochter uitoefent dan wel op enigerlei wijze contact heeft met zijn dochter.
4.3.4
Gelet op het voorgaande heeft verweerder alsnog voldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde vormt en dat zich geen omstandigheden voordoen, ook niet gelet op artikel 8 EVRM, om van de oplegging van een inreisverbod van tien jaren af te zien. Voor het oordeel dat verweerder eiser ten onrechte een zwaar inreisverbod heeft opgelegd, ziet de rechtbank geen grond. Dit leidt dan ook tot de slotsom dat met de schending van het verdedigingsbeginsel aan eiser niet de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
5. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd met dien verstande dat de rechtsgevolgen ervan in stand worden gelaten.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SK
Coll.: FZ
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.