ECLI:NL:RBDHA:2016:722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
SGR 15/6498 en 15/8899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in de zaken SGR 15/6498 en SGR 15/8899, waarin eiseres, een bijstandsontvanger, in beroep ging tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Westland. De rechtbank oordeelde dat de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 6 september 2011 tot 5 november 2014 terecht was ingetrokken en dat de terugvordering van ten onrechte uitgekeerde bijstand van € 46.141,97 ook gerechtvaardigd was. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door eiseres, die niet had gemeld dat zij inkomsten uit arbeid had ontvangen als masseuse en dat zij bankrekeningen op haar naam had staan. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat de besluiten van de verweerder in stand konden blijven. De rechtbank overwoog dat de bewijslast bij de verweerder lag, maar dat deze voldoende bewijs had geleverd dat eiseres de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de psychische klachten van eiseres. De beroepen tegen de bestreden besluiten werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/6498 en SGR 15/8899

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2016 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: drs. L.J.A. Edelaar).

Procesverloop

SGR 15/6498
Bij besluit van 4 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 6 september 2011 tot 5 november 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
SGR 15/8899
Bij besluit van 16 oktober 2015, verzonden op 22 oktober 2015, (bestreden besluit II) heeft verweerder een bedrag van € 46.141,97 aan ten onrechte uitgekeerde bijstand van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II bezwaar gemaakt. Zij heeft verweerder verzocht om, met toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Verweerder heeft hiervoor toestemming gegeven en het bezwaarschrift aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 17 december 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Deze zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer SGR 15/6528. Na de behandeling ter zitting zijn de onderhavige zaken weer gesplitst van de zaak met registratienummer SGR 15/6528.

Overwegingen

1. Eiseres ontving met ingang van 6 september 2011 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een vermoeden dat eiseres als masseuse werkzaam was, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte uitkering. In het kader van dit onderzoek is onder meer administratief onderzoek gedaan, is eiseres verhoord en zijn getuigenverklaringen van haar buren afgenomen. Bij brief van 5 februari 2015 heeft verweerder eiseres verzocht om onder meer de boekhouding met betrekking tot haar werkzaamheden als masseuse en de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 in te leveren.
2.1
Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiseres bij het primaire besluit over de periode van 6 september 2011 tot 5 november 2014 ingetrokken. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij bankrekeningen op haar naam had staan en inkomsten als zelfstandige uit massages en de verkoop van massageartikelen ontving. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van eiseres niet worden vastgesteld, omdat zij de gegevens die in de brief van 5 februari 2014 zijn opgevraagd niet heeft ingeleverd. Verweerder heeft het primaire besluit – onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften – in bestreden besluit I gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan eiseres ten onrechte bijstand is verstrekt.
2.2
Bij bestreden besluit II heeft verweerder een brutobedrag van € 46.014,97 aan ten onrechte uitgekeerde bijstand van eiseres teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, aldus verweerder.
3. Eiseres betoogt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode voordat haar bedrijf failliet werd verklaard en de periode daarna, omdat zij kort na het faillissement niet meer stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Eiseres voert voorts aan dat verweerder in bestreden besluit I niet heeft vermeld welk bedrag aan bijstand zij ten onrechte zou hebben ontvangen. Zonder een beslissing daarover is terugvordering niet mogelijk. De Commissie bezwaarschriften heeft dit gebrek ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Eiseres betoogt tot slot dat uit de stukken niet kan worden afgeleid wat de aanleiding was voor het onderzoek van verweerder naar haar recht op bijstand. Diezelfde onderzoeksgegevens hebben bovendien niet in de weg gestaan aan het toekennen van een bijstandsuitkering per 27 (lees: 21) juli 2015.
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (Wwb) komen te vervallen. Sindsdien verschaft de Participatiewet de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen of intrekken van de bijstand en voor het terugvorderen van bijstand.
Bestreden besluit I heeft geheel betrekking op het recht op uitkering in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. In zoverre dient bestreden besluit I te worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die luidde vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb.
Omdat bestreden besluit II na 1 januari 2015 is genomen en de vordering daarom ook na die datum is ontstaan, dient bestreden besluit II te worden getoetst aan de bepalingen van de Participatiewet.
4.2
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb – voor zover hier van belang – doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3
Intrekking van het recht op bijstand is geregeld in artikel 54, derde lid, van de Wwb. Dit artikel is met ingang van 1 juli 2013 gewijzigd. Tot die datum was verweerder bevoegd tot intrekking van de bijstand over te gaan indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Vanaf 1 juli 2013 is verweerder in dat geval verplicht de bijstand in te trekken. Bij deze verandering van wetgeving is geen specifiek overgangsrecht opgenomen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358) dienen in de situatie dat een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak wordt beoordeeld, de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing te blijven. Gelet hierop is over de periode van 6 september 2011 tot en met 30 juni 2013, artikel 54, derde lid, van de Wwb van toepassing zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013. Dat betekent dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken. Ten aanzien van de periode van 1 juli 2013 tot en met 5 november 2014 staat ter beoordeling of verweerder gehouden was de bijstand van eiseres in te trekken.
4.4
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen, als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres een voor haar belastend besluit is. Op verweerder rust daarom bewijslast voor de stelling dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan haar is verstrekt. Indien verweerder zijn standpunt aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiseres om dit te ontkrachten.
6.1
Uit het rapport van de sociale recherche van 29 december 2014 blijkt onder meer dat op de website van [bedrijf A] diverse aanbiedingen staan voor massages, onder meer via [website] . Via de website kunnen ook massageartikelen worden gekocht. In het gastenboek op de website staan voorts diverse recensies van klanten over de massagepraktijk. De voornaam van eiseres wordt in een aantal van deze recensies genoemd. Uit het rapport blijkt voorts dat de sociaal rechercheurs de afschriften van de ING‑bankrekening met nummer [bankrekeningnummer A] en de RABO-bankrekeningen met nummers [bankrekeningnummer B] , [bankrekeningnummer C] , [bankrekeningnummer D] en [bankrekeningnummer E] hebben gevorderd. Daaruit blijkt volgens het rapport onder meer dat op de rekening met nummer [bankrekeningnummer B] vanaf 20 februari 2014 bedragen ten behoeve van [bedrijf A] zijn ontvangen. Op de rekening met nummer [bankrekeningnummer C] zijn diverse betalingen van particulieren voor massages ontvangen. Daarnaast zijn er vanaf 8 januari 2013 bijna wekelijks betalingen van [bedrijf B B.V.] op deze rekening. De rekening met nummer [bankrekeningnummer D] staat volgens het rapport op naam van [bedrijf A] , met daarbij het adres van eiseres vermeld. Op deze rekening zijn diverse betalingen voor massages ontvangen. Uit de afschriften van de rekening met nummer [bankrekeningnummer E] op naam van de moeder van eiseres blijkt dat [bedrijf B B.V.] van week 27 tot en met week 52 van 2012 betalingen heeft verricht. Bij de transacties is de postcode van eiseres vermeld. De bijlage bij het rapport van de sociale recherche bevat een overzicht van diverse betalingen van onder meer [bedrijf B B.V.] , [website] en “een privépersoon” over de periode van 13 september 2011 tot en met 27 oktober 2014.
6.2
De sociale recherche heeft eiseres op 3 december 2014 verhoord. Tijdens dit verhoor heeft eiseres verklaard dat zij vanaf de aanvang van haar bijstandsuitkering niet heeft gewerkt. Toen de sociale recherche eiseres confronteerde met afschriften van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer B] , heeft zij verklaard dat [bedrijf A] haar bedrijf was. Vanaf 2014 zijn betalingen op deze rekening verricht, omdat eiseres na het faillissement van haar bedrijf bezig was met een doorstart. Eiseres heeft voorts verklaard dat zij de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer C] in 2011 heeft geopend, dat de rekening in september van dat jaar werd geblokkeerd en in november 2012 gedeblokkeerd. De overboekingen naar deze rekening van [bedrijf B B.V.] betroffen inkomsten uit de verkoop van massageproducten. De bijschrijvingen vanaf september 2011 zijn volgens eiseres juist. Eiseres heeft verder verklaard dat zij niet wist dat zij deze inkomsten moest opgeven.
De sociale recherche heeft ook twee klanten van eiseres gehoord. [persoon A] , die diverse betalingen voor massages heeft gedaan, heeft verklaard dat hij eiseres kent als “de massagevrouw”. [persoon B] heeft verklaard via [website] een voucher te hebben gekocht voor een massage van salon [bedrijf A] op het adres [adres] te [plaats] , het adres van eiseres. De sociale recherche heeft voorts op 22 december 2014 vier buren van eiseres als getuigen gehoord. Drie van hen hebben verklaard dat eiseres massages doet en dat tot voor kort een bordje met “ [bedrijf A] ” bij haar deur hing. De andere getuige heeft verklaard dat bij de deur van eiseres een bordje met “massage” hing.
7.1
Eiseres heeft ter zitting betwist dat de in het rapport van de sociale recherche genoemde bankrekeningen van haar zijn. De rechtbank stelt vast dat de afschriften van deze bankrekeningen zich niet in het dossier bevinden. Voorts staat op grond van het overzicht bij het rapport van de sociale recherche vast dat weliswaar diverse overboekingen door [bedrijf B B.V.] , [website] en “een privépersoon” hebben plaatsgevonden, maar door het ontbreken van de bankafschriften kan de rechtbank niet vaststellen op welke bankrekeningen de transacties plaatsvonden. Voorts blijkt uit de Suwinetgegevens in het dossier van de zaak met registratienummer SGR 15/6528 dat de bankrekeningen met nummers [bankrekeningnummer B] en [bankrekeningnummer C] niet op naam staan van [eiseres] , maar op naam van [voorletters] [eiseres] , zodat niet met zekerheid is vast te stellen dat deze rekeningen van eiseres waren.
7.2
De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om de transacties op de bankrekeningen met nummers [bankrekeningnummer B] en [bankrekeningnummer C] buiten beschouwing te laten en overweegt daartoe als volgt. Eiseres heeft tijdens het verhoor op 3 december 2014 uitgebreide verklaringen over deze rekeningen afgelegd en niet betwist dat zij kon beschikken over deze rekeningen. Zij heeft verklaard dat de rekening met nummer [bankrekeningnummer B] is gebruikt voor de doorstart van haar bedrijf en zij heeft bevestigd dat er vanaf 2011 bijschrijvingen van [bedrijf B B.V.] op de rekening met nummer [bankrekeningnummer C] hebben plaatsgevonden. De rechtbank laat deze verklaringen van eiseres zwaarder wegen dan de eerst ter zitting afgelegde, en verder niet met enig bewijs gestaafde verklaring dat zij niet daadwerkelijk beschikking had over deze rekeningen. Nu uit het verhoor van eiseres volgt dat zij beschikking had over voormelde bankrekeningen, dat deze rekeningen werden gebruikt voor [bedrijf A] en in ieder geval op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer C] bedragen van [bedrijf B B.V.] zijn overgemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiseres tijdens de periode in geding inkomsten uit de verkoop van massageartikelen ontving.
8.1
Eiseres heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat aan haar verklaringen tegenover de sociale recherche geen waarde mag worden gehecht, omdat zij psychische problemen had en nog steeds heeft. Voorts heeft zij ter zitting betwist dat zij inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Een persoon waarmee zij ruzie heeft, zou identiteitsfraude hebben gepleegd.
8.2
De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet volgt dat eiseres ten tijde in geding psychische klachten had. Eiseres heeft ook niet onderbouwd dat zij als gevolg van haar psychische gesteldheid niet in staat was om naar waarheid te verklaren of dat op haar door de sociaal rechercheurs ongeoorloofde druk werd uitgeoefend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de door eiseres tijdens het verhoor door de sociale recherche afgelegde verklaringen niet in de beoordeling te betrekken.
8.3
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling van eiseres dat een derde onbevoegd gebruik maakte van haar identiteit. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt niet dat zij dat tijdens het onderzoek naar voren heeft gebracht. Ook het dossier biedt geen enkele steun voor deze stelling en eiseres heeft deze voorts niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen.
9. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onderzoeksgegevens van de sociale recherche aannemelijk is dat eiseres inkomsten als zelfstandige uit de verkoop van massageartikelen en het geven van massages heeft ontvangen. De rechtbank hecht in dit verband waarde aan de verklaringen van eiseres dat haar bedrijf een doorstart maakte, dat zij massageartikelen verkocht en dat zij de inkomsten daarvan niet bij verweerder heeft gemeld. De rechtbank acht voorts van belang dat eiseres volgens haar buren als masseuse werkte en dat twee klanten haar werkzaamheden hebben bevestigd. Ook uit de aanbiedingen en recensies op de website van [bedrijf A] volgt dat eiseres als masseuse werkte. De beroepsgronden van eiseres dat de aanleiding voor het onderzoek door de sociale recherche niet duidelijk was, dat zij bij aanvang van haar bijstandsuitkering niet meer bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven en dat zij inmiddels weer een bijstandsuitkering ontvangt, kunnen, wat daarvan ook zij, niet leiden tot een ander oordeel.
10. De rechtbank overweegt voorts dat het gegeven dat het intrekkingsbesluit niet vermeldt welk bedrag aan bijstand eiseres ten onrechte heeft ontvangen, niet met zich brengt dat haar uitkering niet kan worden ingetrokken. Uit de wetgeving en jurisprudentie volgt niet dat verweerder verplicht is om bij een besluit tot intrekking van de bijstand het exacte terugvorderingsbedrag te noemen. Daarnaast is in het primaire besluit aangegeven dat het recht op uitkering van eiseres niet kan worden vastgesteld, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In bestreden besluit I heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vereisten voor intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de Wwb en faalt het betoog van eiseres dat dat niet het geval is.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan haar recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verweerder was over de periode van 6 september 2011 tot en met 30 juni 2013 dan ook bevoegd om het recht op bijstand van eiseres in te trekken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ten aanzien van de periode van 1 juli 2013 tot 5 november 2014 is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bijstandsuitkering van eiseres terecht heeft ingetrokken.
12. Omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op goede gronden heeft ingetrokken, is verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet in beginsel gehouden de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van haar terug te vorderen. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij heeft daartoe gesteld dat zij psychische klachten heeft en door de intrekking van de uitkering niet in aanmerking komt voor een schuldhulpverleningstraject. Ten slotte heeft zij naar voren gebracht dat zij het terugvorderingsbedrag niet kan betalen.
13. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet als dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet, kunnen worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor de belanghebbende heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2275). De psychische klachten van eiseres – daargelaten dat deze niet zijn onderbouwd, bijvoorbeeld met medische verklaringen, – en de mogelijke weigering van schuldhulpverlening zijn geen dringende redenen als hiervoor bedoeld. Voorts doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft eiseres als schuldenaar bescherming of kan zij deze zo nodig inroepen van de regels over de beslagvrije voet, als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
14. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen bestreden besluit I en II ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen tegen bestreden besluit I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.