Uitspraak
1.De procedure
2.De feiten
overeenkomst strekkende tot verpanding van alle huidige en toekomstige vorderingen” (de pandovereenkomst) gesloten. Artikel 1 van de pandovereenkomst vermeldt dat ABC en VBZ hebben vastgesteld dat ABC op de datum van ondertekening een vordering op VBZ heeft van € 275.266,19 exclusief rente en dat zij zich zal inspannen dit bedrag zo snel mogelijk te betalen. De considerans vermeldt:
Artikel 2: verpanding
3.Het geschil
4.De beoordeling
beschikt ABC over een geldig pandrecht ?
“VZ verbindt zich hierbij tot verpanding aan ABC van het navolgende”)in samenhang met de in artikel 4c van de pandovereenkomst opgenomen volmacht zou kunnen wijzen op het door de curator veronderstelde in het leven roepen van een (louter) verbintenisrechtelijke plicht voor VZB tot verpanding. Als de pandovereenkomst echter wordt bezien in samenhang met de tien dagen later uitgevoerde vestigingshandeling en het kort daarna opstellen en deponeren van een debiteurenlijst blijkt daaruit onmiskenbaar de wil van partijen om in de pandovereenkomst een pandrecht te vestigen. Het eerste verweer van de curator gaat dus niet op. Er is ten gunste van ABC een pandrecht gevestigd op de debiteurenportefeuille van VZB.
kansop benadeling van een of meer schuldeisers van VZB in het leven riep (zie HR 1 oktober 1993, NJ 1994/257, Ontvanger/Pellicaan) of dat er een
verwachtingis van een eventuele benadeling. Wetenschap van benadeling wordt aangenomen indien ten tijde van de handeling – in dit geval het sluiten van de pandovereenkomst – het faillissement en het tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien (zie HR 22 december 2009, NJ 2010/273, ABN/Van Dooren qq). De stelplicht en de bewijslast rusten op de curator. In geval van benadeling door een rechtshandeling om niet, die de schuldenaar heeft verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring, wordt vermoed dat hij wist of behoorde te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg van de rechtshandeling zou zijn (artikel 45 Fw).
krap bij kas” zat; VZB kon daarom de openstaande facturen van ABC niet voldoen. Wel had VZB volgens de verklaring van ABC toen ongeveer € 550.000 aan debiteuren had openstaan. De curator heeft dit niet weersproken. ABC heeft onweersproken naar voren gebracht dat vorderingen in de bouwwereld notoir lastig te innen zijn, onder meer door de vaak lange schakels met hoofdaannemer en onderaannemers. Zij heeft toegelicht dat ten tijde van de verpanding de verwachting bestond dat naar alle waarschijnlijkheid de helft van de verpande vorderingen diende te worden afgeboekt. Ook dit heeft de curator niet weersproken. Dit betekent dat de verpande debiteurenportefeuille van VZB ten tijde van de verpanding verhaal bood dat ongeveer gelijk was aan de vordering van ABC. ABC was echter niet de enige crediteur van VZB. ABC moet dat ook hebben geweten; het door haar geleverde betonmortel was niet het enige dat VZB nodig had voor haar bedrijfsvoering in de utiliteitsbouw en betonwerken. In deze – aan ABC bekende – omstandigheden was het faillissement van VZB alleen te voorkomen als de andere crediteuren van VZB ook konden worden voldaan.
anders zouden we VZB de andere kant op hebben geholpen.”Volgens ABC strekte de verpanding er juist toe om VZB in staat te stellen door te gaan en dus om een faillissement te voorkomen.