ECLI:NL:RBDHA:2016:987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsbedragen wegens niet voldoen aan inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande ouder die sinds 15 september 2009 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbedragen over de periode van 19 augustus 2011 tot en met 28 februari 2015. De gemeente heeft de bijstandsuitkering ingetrokken op basis van bevindingen van een onderzoek dat is gestart naar aanleiding van een anonieme melding over een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat heeft geleid tot de conclusie dat zij niet voldeed aan haar inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken en de terugvordering van de bijstandsbedragen te handhaven, als rechtmatig beoordeeld. Eiseres heeft aangevoerd dat zij altijd heeft voldaan aan haar informatieplicht en dat de gemeente onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksgegevens, waaronder het extreem lage water- en energieverbruik op het opgegeven adres, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiseres niet op dat adres woonde. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/6882 en 15/6974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2016 in de zaken tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.F.C. Strok),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb), respectievelijk de Participatiewet (Pw) van eiseres over de periode van 19 augustus 2011 tot en met 28 februari 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten voor bijstand tot een bedrag van € 47.201,81 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 maart 2015 (primair besluit 2) heeft verweerder het terugvorderings-bedrag gewijzigd vastgesteld op € 47.210,81.
Bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknummer SGR 15/6974).
Bij besluit van 30 maart 2015 (primair besluit 3) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag verhoogd met een bedrag van € 14.952,- aan belasting en premies die over de teruggevorderde bijstand aan de belastingdienst zijn afgedragen.
Bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld (zaaknummer SGR 15/6882).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontvangt sinds 15 september 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 19 augustus 2011 heeft verweerder eiseres een toeslag op haar uitkering van 20% toegekend, omdat zij had aangegeven vanaf deze datum zelfstandig te wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats] met haar twee kinderen.
1.2
Naar aanleiding van een anonieme melding met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding door eiseres op het adres [adres 2] te [woonplaats] is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering. Dit onderzoek bestond onder meer uit het opvragen van gegevens met betrekking tot het water- en energieverbruik van eiseres bij Dunea onderscheidenlijk Oxxio, het uitnodigen van eiseres voor een hoor/wederhoorgesprek op 13 maart 2015, gevolgd door een huisbezoek. Ook hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek waarnemingen gedaan bij het adres [adres 2], waar [persoon A], de partner van eiseres, woonachtig is. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 20 maart 2015 (het rapport).
1.3
De bevindingen die in het rapport zijn neergelegd hebben verweerder tot de conclusie gebracht dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, [adres 1] te [woonplaats]. Daarmee heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Als gevolg daarvan kan volgens verweerder het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat heeft geleid tot de totstandkoming van primaire besluiten 1 en 2.
1.4
Bij uitspraak van 21 mei 2015 (zaaknummer SGR 15/3018) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eiseres ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Zaaknummer SGR 15/6974
2. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder primaire besluiten 1 en 2 gehandhaafd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat op het adres [adres 1] sprake is geweest van extreem laag water- en energieverbruik. Daarnaast komt uit het rapport onder meer naar voren dat bij het huisbezoek de woning een enigszins vervuilde indruk maakte, dat er geen eigen slaapplaatsen voor de kinderen aanwezig waren en dat persoonlijke attributen, kleding, wasmachine en stofzuiger ontbraken. Voorts duidden de aanwezige levensmiddelen niet op dagelijkse bewoning door een gezin met twee kinderen. Verder hebben de omwonenden verklaard dat zij eiseres en haar dochters bijna nooit in en om de woning hebben gezien, aldus verweerder. Verweerder heeft in de periode van 9 maart 2015 tot en met 13 maart 2015 zes keer waarnemingen gedaan bij het adres van de partner van eiseres, [persoon A]. Daarbij is eiseres zes keer gezien, waarvan vijf keer als bestuurster van de auto van [persoon A]. In het licht van deze onderzoeksbevindingen wordt dan ook voorbij gegaan aan de verklaring van eiseres dat zij haar hoofdverblijf doorlopend had op het uitkeringsadres, aldus verweerder. Nu niet vaststaat waar eiseres wel haar hoofdverblijf had, is volgens verweerder het recht op bijstand met ingang van 19 augustus 2011 niet vast te stellen.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe aan dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij haar informatieplicht onvoldoende is nagekomen. Er hebben zich in haar gezinssituatie sinds de toekenning van bijstand geen wijzigingen voorgedaan. Zij stelt dat zij nog steeds als alleenstaande ouder zelfstandig met haar kinderen aan de [adres 1] woont. Zij heeft altijd gehoor gegeven aan verzoeken om informatie en heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 13 maart 2015. Zij heeft de houding van de medewerkers van Bijzonder Onderzoek als intimiderend en vooringenomen ervaren. Die vooringenomenheid blijkt onder meer uit het niet vermelden van het volgens eiseres in de woning aanwezige verse fruit en margarine. Volgens eiseres heeft verweerder op geen enkele concrete wijze aannemelijk gemaakt dat zij niet op het door haar opgegeven adres woont. Het water- en energieverbruik, de resultaten van het buurtonderzoek en de waarnemingen op het adres van de partner van eiseres kunnen volgens haar reeds vanwege de niet te controleren wijze waarop die informatie is verkregen niet geacht worden voldoende rechtvaardiging op te leveren voor de conclusie van verweerder dat eiseres niet feitelijk op dat adres verblijft. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1894) en van 26 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5522).
4. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Pw in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wwb gewijzigd en ondergebracht in de Pw. Sindsdien is deze laatste wet de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen of intrekken van het recht op bijstand en voor het terugvorderen van bijstand. In deze zaak dateert de besluitvorming van ná 1 januari 2015, maar heeft verweerder het recht op bijstand deels over een periode, gelegen vóór die datum, ingetrokken. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Pw, de Pw op de beroepen van toepassing is, moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode tot 1 januari 2015 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving van vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Voor zover de besluitvorming gaat over de intrekking van het recht op bijstand over de periode ná 1 januari 2015 en over de terugvordering, wordt die getoetst aan de bepalingen van de Pw. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraak van de CRvB van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529). Voor zover verweerder het voorgaande in de besluitvorming heeft miskend, verbindt de rechtbank daaraan geen consequenties. Eiseres is immers niet in haar belangen geschaad, omdat de grondslag voor de intrekking in materieel opzicht met de invoering van de Pw niet is gewijzigd.
5. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden (zie onder andere de uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:965). Verder is het ook vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:322) dat een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
6.1
De onderzoeksgegevens in het rapport bieden naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiseres gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Het volgende ligt aan dit oordeel ten grondslag.
6.2
De rechtbank kent zwaarwegende betekenis toe aan het water- en elektriciteitsverbruik op het door eiseres opgegeven adres. In het rapport is daarover onder meer vermeld dat het waterverbruik in de periode van 19 augustus 2011 tot en met 28 april 2014 (zijnde 32 maanden) op het uitkeringsadres in totaal 37 m³ is geweest, wat omgerekend een waterverbruik oplevert van afgerond 14 m³ per jaar. Volgens het Nibud en het waterleidingbedrijf is het gemiddelde verbruik van een driepersoonshuishouden 137 m³ per jaar. Het waterverbruik van eiseres is dus ongeveer 10% van dat gemiddelde. Voorts bedraagt het elektriciteitsverbruik in de periode van 4 november 2011 tot en met 3 oktober 2014 (zijnde 35 maanden) in totaal 1.269 kWh, gemiddeld 435 kWh per jaar. Dit is minder dan 12% van het gemiddelde verbruik van 3.660 kWh van een huishouden met drie personen als dat van eiseres. De rechtbank kwalificeert het verbruik van nutsvoorzieningen op het uitkeringsadres dan ook als zeer laag.
6.3
Daarnaast acht de rechtbank de ondertekende verklaringen van zes medebewoners van het portiek, waarbinnen de woning [adres 1] is gelegen, van belang. Uit deze verklaringen blijkt dat de buren - zonder uitzondering - eiseres en haar kinderen in de in deze zaak van belang zijnde periode nooit of zeer zelden hebben gezien.
6.4
De bevindingen van het huisbezoek op 13 maart 2015 dragen verder bij aan de conclusie dat eiseres het hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had in de periode in geding. Meest in het oog springend is dat de kinderen geen eigen bed hebben. Verder lag verspreid door de hele woning kleding op de grond, op de eettafel en op het bankstel. Taekwondokleding en zwemkleding voor de kinderen was er echter niet. De medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek hebben verder slechts één handdoek aangetroffen en in de koelkast troffen zij weinig (verse) etenswaren aan. In de woning waren geen stofzuiger en wasmachine aanwezig en in de toiletpot namen de medewerkers droge kalk waar, wat er op duidt dat het toilet langere tijd niet is doorgespoeld.
6.5
De waarnemingen bij de woning van [persoon A] in de periode van 9 maart 2015 tot en met 13 maart 2015 laat de rechtbank daar, nu deze periode buiten de periode in geding valt.
6.6
Hetgeen eiseres tegenover de bevindingen van verweerder heeft gesteld is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat de gemiddelde verbruiksgegevens waarvan de leveranciers en het Nibud uitgaan slechts een gemiddelde betreffen en dat zij geen gemiddeld huishouden voert. Verder is het verbruik in de woning volgens eiseres slechts op een schatting gebaseerd. De rechtbank stelt vast dat deze laatste stelling feitelijke grondslag mist ten aanzien van het vastgestelde waterverbruik, nu uit het rapport blijkt dat de meterstanden door medewerkers van Dunea zijn afgelezen. Ten aanzien van het elektriciteitsverbruik heeft eiseres nagelaten verificatoire informatie in het geding te brengen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het door de leverancier geschatte verbruik onjuist is. De kanttekeningen die eiseres plaatst bij de door het Nibud gehanteerde verbruiksgemiddelden verklaren naar het oordeel van de rechtbank het in haar woning zeer lage verbruik van slechts ongeveer 10% van die gemiddelden niet.
De rechtbank betrekt daarbij dat ter zitting namens verweerder is voorgerekend dat alleen al het doorspoelen van het toilet bij een driepersoonshuishouden gemiddeld een waterverbruik van 36 m³ per jaar oplevert. In vergelijking hiermee is het gemiddelde totale waterverbruik in de woning aan de [adres 1] op jaarbasis een factor 2,5 lager. Dit betekent dat de stellingen van eiseres, dat de kinderen nooit thuis douchen en dat zij geen wasmachine gebruikt, geen verklaring geven voor het zeer lage waterverbruik.
6.7
De rechtbank is gelet op het voorgaande met verweerder van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in onderling verband bezien, een toereikende grondslag vormen voor het standpunt dat eiseres niet het hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1]. Van die onderzoeksgegevens kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres heeft gesteld, niet worden gezegd dat niet inzichtelijk is hoe die informatie is verkregen. Nu niet is vast te stellen waar eiseres in de periode in geding wel haar hoofdverblijf had, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het is dan volgens vaste rechtspraak aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Uit het voorgaande volgt eveneens dat eiseres daarin niet is geslaagd. Gelet hierop heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres terecht ingetrokken over de periode in geding.
6.8
Gelet op de vastgestelde schending van de inlichtingenplicht was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Pw, gehouden om de ten onrechte gemaakte kosten voor bijstand van eiseres terug te vorderen.
6.9
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat eiseres thans een bijstandsuitkering ontvangt geen betrekking heeft op de in deze zaak van belang zijnde periode, zodat dat gegeven niet van belang is voor de beoordeling van deze zaak.
7. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is dan ook ongegrond.
Zaaknummer SGR 15/6882
8. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder primair besluit 3 gehandhaafd. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 overwogen dat de ontstane schuld na de vaststelling van de vordering niet is terugbetaald in het desbetreffende kalenderjaar. Dit heeft tot gevolg dat de door de gemeente aan de belastingdienst betaalde loonbelasting en premies over dit kalenderjaar reeds aan de belastingdienst zijn voldaan. Dit wordt in de vorm van een brutering op de vordering in meerdering gebracht. Voorts heeft verweerder overwogen dat gemeenten wettelijk verplicht zijn om loonheffingen in te houden op de bijstand, die in een bepaald tijdvak aan de belastingdienst worden afgedragen en niet kunnen worden verrekend. De door eiseres ingebrachte argumenten tegen de brutering bieden geen grond om primair besluit 3 te herzien, aldus verweerder.
9. Eiseres voert aan dat het vastgestelde bedrag dat wordt teruggevorderd op ondoorzichtige en oncontroleerbare wijze is berekend.
10. Ingevolge artikel 58, vijfde lid, van de Pw kan bij gebreke van tijdige betaling de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten.
Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
11. De rechtbank stelt vast dat primair besluit 3 is gebaseerd op de rapportage bruto terugvordering van 30 maart 2015. In dit rapport is de brutering van de bedragen over de jaren 2011 tot en met 2014 vermeld en zijn de jaaropgaven over de relevante periode bijgevoegd. In deze jaaropgaven zijn de bedragen vermeld die verweerder aan loonheffing/premie volksverzekeringen heeft teruggevorderd. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk hoe de brutering van de teruggevorderde bedragen tot stand is gekomen. De stelling van eiseres dat het teruggevorderde bedrag op ondoorzichtige en oncontroleerbare wijze is berekend verwerpt de rechtbank dan ook.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid kon overgaan tot brutering van de vordering op eiseres.
13. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is dan ook ongegrond.
Beide zaken
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.