ECLI:NL:RBDHA:2017:11700

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
NL17.8798
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens kennelijke ongegrondheid en gebrek aan bewijs voor nieuwe elementen

Op 13 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als kennelijk ongegrond. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die ook was afgewezen. In deze procedure voerde eiser aan dat hij nieuwe elementen had die zijn aanvraag zouden onderbouwen, waaronder een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medische Onderzoek (iMMO) en verklaringen van zijn zus over de arrestatie van een persoon met wie hij in contact zou hebben gestaan. De rechtbank oordeelde echter dat het iMMO-rapport geen nieuw licht wierp op de geloofwaardigheid van eisers eerdere verklaringen en dat de verklaringen van zijn zus niet objectief verifieerbaar waren. Eiser had niet aangetoond dat hij in contact was geweest met de genoemde persoon of dat de documenten die hij had overgelegd authentiek waren. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van de authenticiteit van documenten en het objectief verifiëren van verklaringen in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.8798

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: drs. F. Gieskes).

ProcesverloopBij besluit van 14 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.8799, plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F.S. Bernstein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft reeds eerder een asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van die asielaanvraag heeft eiser verklaard dat hij sinds 2005 lid is van de kerk van de profeet
[profeet] en dat hij op 29 december 2013 pamfletten heeft uitgedeeld om mensen uit te nodigen op 30 december 2013 deel te nemen aan de demonstratie van de genoemde kerk en profeet tegen de oorlog in Oost-Kongo. Verder heeft eiser verklaard dat hij op 30 december 2013 zelf heeft meegedaan aan de demonstratie van de genoemde kerk en profeet op hét vliegveld N’djili en dat de presidentiele garde heeft geschoten op mensen die zich daar hadden gemanifesteerd. Eiser heeft verklaard dat hij toen is gevlucht naar het huis van zijn nicht en vervolgens naar zijn ouderlijke woning is gegaan. Daarnaast heeft eiser verklaard dat in de nacht van 30 december 2013 de presidentiele garde een inval en arrestatie van eiser in zijn ouderlijke woning heeft gedaan met daaruit voortvloeiend en erop aansluitend de detentie van eiser en latere ontsnapping op 6 september 2014. Eiser stelt dat hij is ontsnapt met behulp van de militair die de man van de tante van eiser kende en dat hij vervolgens twee maanden is ondergedoken tot aan zijn vertrek uit de Democratische Republiek Congo op 25 november 2014 per vliegtuig en met behulp van een reisagent.
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft verweerder deze asielaanvraag afgewezen. Verweerder acht de verklaringen over lid of volgeling zijn van de kerk van de profeet [profeet], de deelname aan de demonstratie van de kerk, de inval en arrestatie van eiser op 30 december 2013 en de daarop aansluitende detentie, latere ontsnapping op 6 september 2014, (reden voor) het onderduiken en (reden voor de) gestelde illegale uitreis niet geloofwaardig. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser in deze relevante elementen van het asielrelaas zich bedient van vaagheden, interne en externe inconsistenties en algemeenheden.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 31 maart 2015, is het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 9 maart 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 augustus 2015 is de rechtbankuitspraak bevestigd. Hiermee staat het besluit van 9 maart 2015 in rechte vast.
2. Aan onderhavige aanvraag heeft eiser de volgende, door verweerder relevant geachte, elementen ten grondslag gelegd.
- een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medische Onderzoek (iMMO) van 14 december 2016 ter onderbouwing van de relevante elementen zoals verwoord in het voornemen van 7 maart 2015 en van het feit dat eiser destijds niet in staat was om naar behoren te verklaren;
- de arrestatie van [persoon A] op 13 juli 2015. [persoon A] zou kranten en een artikel van de hand van eiser hebben gedistribueerd en via Twitter contact hebben onderhouden met eiser;
- eiser heeft een oproep van de A.N.R. (inlichtingendienst) ontvangen;
- de zus van eiser is naar aanleiding van deze oproep naar het bureau van de A.N.R. gegaan, waar zij te horen kreeg dat er een verband was tussen de opgepakte man en eiser, en dat eiser daardoor wordt beschuldigd van medeplichtigheid, belediging van het staatshoofd en het aanzetten tot burgerlijke ongehoorzaamheid.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Het iMMO-rapport werpt volgens verweerder geen ander licht op het geloofwaardigheidsoordeel in de eerdere asielprocedure. In de huidige procedure heeft eiser geenszins aannemelijk gemaakt dat hij in contact heeft gestaan met [persoon A], danwel dat [persoon A] in het bezit zou zijn geweest van een door eiser geschreven artikel. De verklaringen van eisers zus zijn niet afkomstig uit objectieve bron. De overgelegde oproep van de A.N.R. waarin staat dat eiser zich op 17 juli 2015 moet melden, is vals bevonden door Bureau Documenten.
4. De rechtbank zal het bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte 8 september 2017 hanteert als datum voor zijn asielaanvraag, nu eiser al op 26 januari 2017 middels een kennisgeving heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:1112).
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 3.118b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) de vreemdeling die een opvolgende aanvraag wenst in te dienen dit middels een formulier M35-O kenbaar moet maken, wat eiser op 26 januari 2017 heeft gedaan. Vervolgens wordt de vreemdeling op een later moment in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag in persoon op een door Onze Minister aangewezen plaats daadwerkelijk in te dienen met het model M35-H formulier, wat voor eiser op 8 september 2017 is gebeurd. Daarmee wordt de aanvraag volledig. Met deze werkwijze die is vastgelegd in paragraaf C1/2.9 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), beoogt verweerder een efficiënte afdoening van tweede of opvolgende asielaanvragen te bewerkstelligen.
De rechtbank overweegt het volgde. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4264, geoordeeld dat onder de in artikel 44, tweede lid, van de Vw opgenomen zinsnede ʺde datum waarop de aanvraag is ontvangenʺ, aldus moet worden verstaan dat voor de toepassing van deze bepaling eerst sprake is van een ontvangen aanvraag indien aan alle wettelijke vereisten voor het indienen van die aanvraag is voldaan. Gelet op dit oordeel is de aanvraagdatum van eisers aanvraag de datum waarop hij door middel van het voorgeschreven model M35-H formulier zijn opvolgende asielaanvraag heeft ondertekend. Pas met het indienen van een M35-H formulier kan gesproken worden van een aanvraag in de zin van artikel 44, tweede lid, van de Vw. Dat eiser al eerder door middel van het model M35-O zijn wens om internationale bescherming kenbaar heeft gemaakt, betekent, anders dan is geoordeeld in de uitspraak van 27 januari 2017, niet dat daarmee ook sprake is van een ontvangen aanvraag als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Vw. Van strijd met artikel 6 van de Richtlijn 2013/32/EU is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
6. Eiser heeft zich voorts beroepen op het iMMO-rapport van 14 december 2016 en stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder dit rapport niet kan passeren. Eiser beroept zich in dat kader onder meer op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 maart 2010 in de zaak R.C. tegen Zweden (ECLI:CE:ECHR:2010:0309JUD004182707) en op artikel 18 van de Procedurerichtlijn.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1985) op het standpunt gesteld dat het iMMo-rapport in het geval van eiser geen reden vormt nader onderzoek te laten verrichten.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en overweegt daartoe het volgende.
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2017 heeft de Afdeling het volgende overwogen.
‘3.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling voor indiening van zijn eerste asielaanvraag op 4 februari 2011 laten onderzoeken door MediFirst. In de eerste asielprocedure is in rechte vast komen te staan dat uit de MediFirst-adviezen volgt dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor en de aanvullende nadere gehoren in staat was om compleet, coherent en consistent te verklaren over de aanleiding van zijn vertrek uit het land van herkomst en antwoord te geven op de aan hem gestelde vragen.
Gelet hierop en nu het onderzoek van het iMMO eerst op 16 juni 2014 heeft plaatsgevonden, terwijl het onderzoek door MediFirst juist kort vóór de gehoren heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte op de door de vreemdeling tijdens de gehoren in de eerste asielprocedure afgelegde verklaringen heeft gebaseerd en dat hij ook in zoverre niet ten onrechte geen nader onderzoek heeft laten verrichten naar aanleiding van het iMMO-rapport.
3.3.
Nu in de eerste asielprocedure eveneens in rechte is komen vast te staan dat het gehele asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport geen sterke aanwijzing vormt in de zin van het arrest R.C. tegen Zweden en heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft afgezien van een nadere beoordeling van het verband tussen de lichamelijke en psychische klachten van de vreemdeling en zijn stellingen over de oorzaak daarvan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4791).’
Nu het feitencomplex in onderhavige zaak op de relevante punten identiek is aan dat in de zaak waarover de Afdeling zich heeft uitgelaten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval evenmin ten onrechte heeft afgezien van een nadere beoordeling van het verband tussen de lichamelijke en psychische klachten van de vreemdeling en zijn stellingen over de oorzaak daarvan.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat de brief die hij heeft ingebracht van zijn advocaat in Kinshasa, [naam advocaat], ten onrechte niet bij de beoordeling van zijn aanvraag is betrokken. Verweerder schendt hiermee de samenwerkingsverplichting. Daarnaast heeft verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de contra-expertise af te wachten die eiser heeft opgestart bij Makano International ten aanzien van de oproep van het A.N.R.
Verweerder heeft hier tegen ingebracht dat eiser bedoelde brief van zijn advocaat enkel in – slecht leesbare – kopie heeft ingebracht. Reeds hierom kan aan deze brief niet de waarde worden gehecht die eiser wenst. Ten aanzien van de contra-expertise heeft verweerder aangevoerd dat aan de samenwerkingsverplichting is voldaan, nu verweerder de oproep van de A.N.R. heeft laten onderzoeken door Bureau Documenten. Nu het een herhaalde asielaanvraag betreft gaat de samenwerkingsverplichting niet zo ver dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld de contra-expertise af te wachten. Het is aan eiser om tijdens de aanvraag authentieke en correcte documenten aan te leveren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder over de brief van eisers advocaat in Kinshasa en over de oproep van het A.N.R. terecht heeft overwogen dat deze niet als relevante nieuwe elementen kunnen worden beschouwd nu eiser de authenticiteit ervan niet heeft aangetoond. Immers, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007, 200704465/1; 7 april 2010, 200902935/1; en 23 mei 2011, 201007949/1) is een door een vreemdeling overgelegd document in een opvolgende aanvraag geen nieuw element of bevinding indien de authenticiteit van het overgelegde document niet kan worden vastgesteld. Voorts blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het niet aan verweerder is om de eventuele valsheid van een overgelegd document aan te tonen maar dat het aan de betreffende vreemdeling is om de gestelde authenticiteit te onderbouwen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2007, 200704465/1). Hierin is eiser niet geslaagd. De stelling van eiser dat verweerder hem de gelegenheid had moeten bieden een contra-expertise in te dienen volgt de rechtbank niet. Het is immers aan eiser om nieuwe elementen en bevindingen naar voren te brengen in een herhaalde asielprocedure en indien deze documenten betreffen, om daarvan meteen de authenticiteit aan te tonen. Eiser heeft hiertoe ook alle gelegenheid gehad. Dat eiser de authenticiteit van de overgelegde documenten niet heeft aangetoond, komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico.
8. Ten slotte heeft eiser zich beroepen op het contact dat hij met [persoon A] en zijn zus heeft gehad. Zijn zus heeft uitvoerig verklaard over wat zij naar aanleiding van de oproep van de A.N.R. bij een gesprek met de A.N.P. te horen heeft gekregen over de arrestatie van [persoon A] en de rol die eiser daarbij wordt toegedicht als schrijver van het artikel over de profeet [profeet].
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn contact met [persoon A] niet heeft aangetoond. Zijn twittercontact is niet met stukken onderbouwd, de verklaringen van eisers zus zijn niet objectief verifieerbaar. Ook is niet door eiser onderbouwd dat hij zijn artikel daadwerkelijk naar vier agentschappen zou hebben gestuurd. Daarbij valt niet in te zien dat het document, dat een open brief bevat van profeet [profeet], en een aanvullend schrijven van eiser zelf over die brief, gebruikt zou worden in de media, nu de informatie waar het hier om gaat, zeer algemeen van aard en algemeen bekend is in Congo.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in contact is geweest met [persoon A], nu enig objectief bewijs daaromtrent ontbreekt. De verklaring van eisers zus is niet objectief verifieerbaar, zodat verweerder reeds hierom aan deze verklaring voorbij heeft kunnen gaan. Zoals ook in rechtsoverweging 7 is overwogen is de brief van eisers advocaat in Kinshasa evenmin als bewijsmiddel aan te merken, nu dit slechts een kopie betreft en niet is aangetoond dat het een authentiek document is.
Dat eiser de brief van profeet [profeet] en zijn reactie daarop op zijn twitteraccount zou hebben gezet, biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete grond om aan te nemen dat eiser bekend zou zijn geworden bij de Congolese autoriteiten.
9. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel