ECLI:NL:RBDHA:2017:1246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
C/09/501187 / HA RK 15-538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van Nederlanderschap op basis van valse persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster. Het verzoek is ingediend op 3 december 2015 en betreft de situatie waarin verzoekster, die op 24 juni 1996 een machtiging tot voorlopig verblijf had aangevraagd, in 2002 het Nederlanderschap verkreeg op basis van valse persoonsgegevens. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster de stelling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat zij gebruik heeft gemaakt van valse personalia bij haar naturalisatieverzoek, niet langer betwist. Dit betekent dat het naturalisatiebesluit van 25 maart 2002, dat haar de Nederlandse nationaliteit verleende, geen rechtsgevolg heeft omdat het besluit haar niet identificeert.

De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad in overweging genomen, waarin is bepaald dat naturalisatiebesluiten die zijn verkregen met valse of fictieve persoonsgegevens, in beginsel geen rechtsgevolg hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden leiden tot een andere conclusie. Verzoekster heeft betoogd dat het ongerechtvaardigd is om haar nationaliteit na zoveel jaren nog te ontzeggen, maar de rechtbank heeft dit argument verworpen. De rechtbank concludeert dat verzoekster nooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit en wijst het verzoek af.

De beslissing van de rechtbank is genomen in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en houdt rekening met de termijn van 12 jaar voor intrekking van naturalisatiebesluiten, die in dit geval niet van toepassing is omdat het besluit dateert van vóór 1 april 2003. De rechtbank heeft benadrukt dat de rechtszekerheid in deze zaak voorop staat en dat de verantwoordelijkheid voor de ontstane rechtsonzekerheid bij verzoekster ligt, die jarenlang haar werkelijke identiteit heeft verzwegen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 15-538
Zaaknummer: C/09/501187
Datum beschikking: 9 februari 2017

Beschikking op het op 3 december 2015 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
advocaat: thans mr. M. Wiersma te Rotterdam, voorheen mr. L. Matpanözer te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND),
zetelend te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief met bijlagen d.d. 15 januari 2016 van de IND;
  • de brief met bijlagen d.d. 9 mei 2016 van de zijde van verzoekster;
  • de brief met bijlagen d.d. 1 augustus 2016 van de IND;
  • de brief d.d. 22 augustus 2016 van de officier van justitie.
Op 8 december 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de advocaat van verzoekster;
  • mr. C.M. Meijer namens de IND.
Mr. Wiersma heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd, die aan het dossier zijn toegevoegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.
Na de zitting zijn nog de volgende stukken ontvangen:
  • de brief d.d. 4 januari 2017 van de IND;
  • de brief d.d. 19 januari 2017 van de zijde van verzoekster.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank vaststelt dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit bezit, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De IND stelt zich op het standpunt dat het verzoek van verzoekster moet worden afgewezen.
De officier van justitie heeft schriftelijk verklaard dat zij zich aansluit bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoekster heeft op 24 juni 1996 onder de persoonsgegevens [persoonsgegevens 1] , geboren op [geboortedatum] een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd voor verblijf bij haar echtgenoot [de man] .
  • Bij de aanvraag voor een mvv zijn een huwelijksakte en een Iraakse nationaliteitskaart op naam van [persoonsgegevens 1] overgelegd. Volgens de huwelijksakte is [persoonsgegevens 1] op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] (Irak) met [de man] gehuwd.
  • Het verzoek van verzoekster tot verlening van een mvv is op 11 december 1996 ingewilligd.
  • Aan verzoekster is op 25 april 1997 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
  • Op 27 november 2001 heeft verzoekster onder de naam [persoonsgegevens 1] bij de gemeente [woonplaats verzoekster] een verzoek tot naturalisatie ingediend. Zij heeft daarbij schriftelijk verklaard dat zij de gegevens, nodig voor het nemen van een beslissing op het naturalisatieverzoek, naar waarheid heeft verstrekt.
  • Bij Koninklijk Besluit van 25 maart 2002 (KB nr. [nummer] ) werd het Nederlanderschap verleend aan [persoonsgegevens 1] , geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] , met bepaling dat de geslachtsnaam wordt vastgesteld als “ [geslachtsnaam] ” en de voornaam als “ [voornaam] ”.
  • In 2011 is door de Sociale Recherche te [woonplaats verzoekster] een strafrechtelijk onderzoek verricht naar het verzwijgen door verzoekster van haar werkelijke identiteitsgegevens bij een uitkeringsinstantie, de gemeente [woonplaats verzoekster] , waardoor zij mogelijk ten onrechte een uitkering zou hebben ontvangen.
  • Verzoekster is op 11 december 2014 door de politierechter van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, onder meer ter zake van het feit dat zij niet aan de gemeente [woonplaats verzoekster] heeft gemeld dat haar werkelijke personalia niet zijn: [persoonsgegevens 1] , geboren op [geboortedatum] , maar: [persoonsgegevens 2] , geboren op [geboortedatum] , zijnde de zus van [de man] .
  • Tegen voornoemd vonnis is door verzoekster hoger beroep ingesteld. Er is nog geen uitspraak gedaan in hoger beroep.
  • Bij besluit van 30 mei 2011 is door de gemeente [woonplaats verzoekster] de aan verzoekster verstrekte bijstand van haar teruggevorderd. Het daartegen gerichte bezwaar van verzoekster is op 22 december 2011 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld, dat bij uitspraak van deze rechtbank d.d. 18 juli 2012 ongegrond is verklaard.
  • In de basisregistratie personen is vermeld dat de bijhouding van de persoonslijst van [verzoekster] op 30 maart 2013 is opgeschort wegens emigratie.
  • Op 12 maart 2014 is in de Staatscourant met nummer [nummer] het voornemen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gepubliceerd om rechtsgevolg te onthouden aan voormeld Koninklijk Besluit waarbij het Nederlanderschap aan [persoonsgegevens 1] is verleend.
  • Door verzoekster en de gemeente [woonplaats verzoekster] zijn geen bedenkingen tegen dit voornemen geuit.
  • Op 18 augustus 2014 is in de Staatscourant met nummer [nummer] gepubliceerd dat bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 augustus 2014 is geconcludeerd dat [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Irak) niet bij voormeld Koninklijk Besluit het Nederlanderschap heeft verkregen.
Beoordeling
Het gaat in deze zaak om een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
De rechtbank stelt voorop dat verzoekster in deze procedure de stelling van de IND dat zij bij haar verzoek tot naturalisatie, dat heeft geleid tot het Koninklijk Besluit van 25 maart 2002, gebruik heeft gemaakt van valse personalia, niet langer bestrijdt. De rechtbank neemt dit daarom als vaststaand feit aan.
Met betrekking tot naturalisatiebesluiten waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, zijn de volgende uitspraken van de Hoge Raad van belang. Bij beschikking van 11 november 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT7542) heeft de Hoge Raad bepaald dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, behoudens bijzondere omstandigheden, de betrokkene niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Bij beschikking van 30 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0054) heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beoordeling van naturalisatiebesluiten waarbij valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgegeven, onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de RWN met ingang van 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van na die datum. Voor die eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene, behoudens bijzondere omstandigheden, niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. Voor de tweede groep geldt dat naturalisatiebesluiten geldig zijn en hun werking pas verliezen als zij door de Minister worden ingetrokken. Intrekking is ten aanzien van naturalisatiebesluiten van na 1 april 2003 mogelijk als een naturalisatiebesluit is verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens. Een dergelijk intrekkingsbesluit kan slechts worden genomen tot 12 jaar na inwerkingtreding van het besluit (artikel 14 RWN).
Verzoekster is van mening dat haar verzoek voor toewijzing vatbaar is. Zij heeft in dit verband betoogd dat er, na een tijdsverloop van meer dan 12 jaar na de invoering van artikel 14 RWN, sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de wijze van sanctioneren van op basis van valse of fictieve persoonsgegevens genomen naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 enerzijds en van na die datum genomen besluiten anderzijds. Zij heeft zich verder beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel. Het is volgens verzoekster in strijd met de rechtszekerheid als de Nederlandse nationaliteit na zoveel jaren nog aan iemand kan worden ontnomen. Voorts beroept verzoekster zich in dat verband op het legaliteitsbeginsel. Verzoekster meent dat de huidige lijn van de Hoge Raad ten aanzien van naturalisatiebesluiten op grond van valse persoonsgegevens van vóór 1 april 2003, welke lijn hiervoor is weergegeven, moet worden verlaten voor verzoeken ingediend vanaf 1 april 2015, zijnde 12 jaar na inwerkingtreding van artikel 14 RWN. Voor alle verzoeken tot vaststelling van het Nederlanderschap, ingediend vanaf 1 april 2015 - derhalve ook voor verzoeken betrekking hebbend op naturalisatiebesluiten op grond van valse persoonsgegevens van vóór 1 april 2003 - dient volgens verzoekster het toetsingskader te gelden van artikel 14 RWN.
De IND stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat verzoekster nooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit omdat het naturalisatiebesluit d.d. 25 maart 2002 ten aanzien van verzoekster rechtsgevolg mist, nu dit besluit haar niet identificeert. Volgens de IND heeft verzoekster geen argumenten naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot een wijziging van de bestendige lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De rechtbank ziet in het door verzoekster aangevoerde geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad uiteengezette lijn voor wat betreft het toetsingskader bij naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen. De Hoge Raad heeft deze lijn (zie o.a. HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0569 en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:408) ondanks de hiertegen in de literatuur geuite kritiek, inhoudende dat deze rechtspraak leidt tot rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid (zoals ook door Procureur Generaal L. Strikwerda weergegeven in zijn conclusie van 18 maart 2011, HR:2011:BP0569), bevestigd en dus geen aanleiding gezien van zijn eerdere rechtspraak terug te komen. De Hoge Raad heeft daarmee ook bevestigd dat het onderscheid tussen de behandeling van gevallen van vóór 1 april 2003 en na 1 april 2003 gerechtvaardigd is. Tevens neemt de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking dat ook de wetgever het niet nodig heeft geacht de wetgeving aan te passen naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad, ook niet bij de laatste wijziging van de RWN in 2010. De wetgever heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank te kennen gegeven dat de Hoge Raad het geldende recht juist heeft vastgesteld en dat zowel in geval van naturalisatiebesluiten van voor 1 april 2003 als van besluiten die dateren van na die datum de rechtsbescherming voldoende is gewaarborgd. De omstandigheid dat inmiddels de in artikel 14 RWN genoemde termijn van 12 jaar is verstreken sinds de inwerkingtreding van dat artikel, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het door de Hoge Raad voor naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 geformuleerde toetsingskader - gelet op het belang van rechtszekerheid - niet meer dient te gelden. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank dat verzoekster jarenlang informatie over haar werkelijke identiteit heeft verzwegen, zodat het in dit geval niet onredelijk is dat de rechtsonzekerheid die is ontstaan, die aan haar te wijten is, voor haar rekening komt. Dat verzoekster valse informatie omtrent haar identiteit heeft verstrekt, is uiteindelijk slechts aan het licht gekomen naar aanleiding van onderzoek door de sociale recherche en niet doordat verzoekster zelf haar ware identiteit naar voren heeft gebracht.
Nu het naturalisatiebesluit ten aanzien van verzoekster dateert van voor 1 april 2003 en vast staat dat verzoekster het naturalisatiebesluit heeft verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens, mist dit naturalisatiebesluit in beginsel rechtsgevolg. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat verzoekster ten tijde van de beslissing op haar naturalisatieverzoek voldoende geïdentificeerd was waardoor zij op basis van dat naturalisatiebesluit wel de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet worden geconcludeerd dat het naturalisatiebesluit van 25 maart 2002 verzoekster niet identificeert en derhalve rechtsgevolg mist. Verzoekster is dientengevolge nooit in het bezit geweest van de Nederlandse nationaliteit, zodat haar verzoek moet worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, S.M. Westerhuis-Evers en J. Brandt, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2017.