ECLI:NL:RBDHA:2017:12489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
NL17.8618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublin-verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had op 2 juni 2017 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet in behandeling genomen. De staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublin-verordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat Duitsland eerder een terugnameverzoek heeft geaccepteerd. Eiser betoogde dat onvoldoende was gemotiveerd waarom Duitsland verantwoordelijk was en verwees naar eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende onderzoek had gedaan en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een overdracht aan Duitsland onredelijk zouden maken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.8618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser van 2 juni 2017 niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 12 september 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL 17.8619, plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Eiser noch zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
2 Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
3 Eiser betoogt, onder verwijzing naar hoofdstuk III van de Dublinverordening, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom Duitsland, en niet Noorwegen of Zwitserland, verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. In dit verband wijst hij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2016 in de zaak Ghezelbash (ECLI:EU:C:2016:409, C-63/15) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 5 april 2017 (AWB 17/5283). Het enkele feit dat Duitsland het terugnameverzoek heeft geaccepteerd, is onvoldoende, aldus eiser.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
Uit Eurodac-onderzoek is gebleken dat eiser respectievelijk in 2009 (in Noorwegen), in 2012 (in Zwitserland) en op 25 maart 2017 (in Duitsland) een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds eerder heeft overwogen (zie uitspraken van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74 en van 12 sept 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2484) mag verweerder in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals het Eurodac-resultaat.
4.2
Uit het eerdergenoemde Ghezelbash-arrest (ECLI:EU:C:2016:409, C-63/15) volgt dat een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium verkeerd is toegepast.
Nog daargelaten de vraag of een asielzoeker alleen in de lidstaat waar hij zijn
eersteverzoek om internationale bescherming heeft ingediend een beroep kan doen op de toepasselijkheid van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening overweegt de rechtbank dat gebleken is dat verweerder de autoriteiten van Duitsland op grond van Verordening (EU) 604/2013 op 3 juli 2017 heeft gevraagd om eiser terug te nemen. Duitsland heeft deze verantwoordelijkheid middels het claimakkoord van 7 juli 2017 erkend. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Duitsland vast. Daarbij is niet is gebleken dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verantwoordelijke lidstaat of dat hij de Duitse autoriteiten ontoereikend heeft geïnformeerd over eisers eerdere aanvragen in Noorwegen en Zwitserland. Evenmin is gebleken dat de Duitse autoriteiten destijds een verzoek om overname hebben ingediend bij de Noorse of Zwitserse autoriteiten.
Daarbij heeft verweerder terecht van belang geachte de ruime termijn tussen de aanvragen in Noorwegen (2009) en Zwitserland (2012) en die in Duitsland (25 april 2017).
4.3
Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit terecht de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming.
4.4
Eiser heeft tenslotte geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat overdracht van eiser aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).