ECLI:NL:RBDHA:2017:13007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
NL17.10500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Ghrib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vreemdeling wegens ongeloofwaardige bekering tot het christendom en onvoldoende risico op vervolging in de Koerdische Autonome Regio

Op 3 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse vreemdeling die een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die het verzoek kennelijk ongegrond achtte. De vreemdeling, die sinds 2003 in Nederland verblijft, had eerder al zeven asielaanvragen ingediend, waarvan de laatste in 2015 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar de Koerdische Autonome Regio (KAR) in Irak een reëel risico loopt op vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling had als nieuw element aangevoerd dat de veiligheidssituatie in de KAR was verslechterd en dat hij zich had bekeerd tot het christendom. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn bekering ongeloofwaardig waren, mede omdat hij deze bekering niet eerder had gemeld in zijn eerdere asielprocedures. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.10500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis).

ProcesverloopBij besluit van 9 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.10501, plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1986. Eiser heeft sinds zijn inreis in Nederland in 2003 al zevenmaal eerder een asielaanvraag ingediend, laatstelijk op 7 oktober 2015. Deze aanvraag is bij beschikking van 22 juni 2016 afgewezen. Bij uitspraak van 1 augustus 2016 (AWB 16/14127) heeft de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het hiertegen gerichte beroep van eiser ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd op 14 oktober 2016. Hiermee is het standpunt van verweerder, dat eiser bij terugkeer naar het vestigingsalternatief de Koerdische Autonome Regio (KAR) in Irak, geen reëel risico loopt op vervolging van wel schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor dit oordeel achtte verweerder bepalend dat eiser op 19 juni 2013 is uitgezet naar de KAR, nadat de KRG-autoriteit daarmee had ingestemd en omdat niet is gebleken dat eiser bij die uitzetting problemen heeft ondervonden.
2. Eiser heeft aan zijn herhaalde asielaanvraag als nieuwe elementen en bevindingen ten grondslag gelegd, kort samengevat en voor zover van belang, dat de algehele veiligheidssituatie in de KAR is verslechterd en dat hij thans is bekeerd tot het christendom. Eiser meent voorts dat verweerder hem aan een medisch onderzoek had moeten onderwerpen vóór het horen nu hij meermalen heeft aangegeven vergeetachtig te zijn.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de algehele veiligheidssituatie in de KAR niet zodanig slecht is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Daarnaast acht verweerder de gestelde bekering van eiser tot het christendom ongeloofwaardig.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2011), past verweerder bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe, bestaande uit een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Tevens betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Voorts blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068) dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Het is aan eiser om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken.
4.2.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn bekering ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft daarbij ten eerste van belang kunnen achten dat eiser naar eigen zeggen al vijf of zes jaar zou zijn bekeerd, dus al voor zijn vorige twee asielprocedures, maar dat hij dit toen niet gemeld. Zo heeft eiser tijdens het eerste gehoor van de vorige asielprocedure op 16 juni 2016 nog verklaard een niet prakkiserend soenniet te zijn en eigenlijk niet te geloven. Het had op de weg van eiser gelegen om op dat moment ook te vertellen te zijn bekeerd tot het christendom. Verweerder heeft het eiser daarnaast tegen kunnen werpen dat hij slechts vaag en summier heeft kunnen verklaren over het moment van zijn bekering en zijn motieven daarvoor. Zo heeft eiser slechts in algemene en basale bewoordingen kunnen duiden waarom hij heeft besloten zich van de islam af te wenden en een andere religie te omarmen. Eiser heeft ook slechts vaag kunnen verklaren over wat het is geweest in de bijbel waardoor hij heeft besloten zich te bekeren tot het christendom. Het vorenstaande klemt temeer nu eiser afkomstig is uit Irak, waar geloofsafval en bekering tot een ander geloof dan de islam maatschappelijk onacceptabel is en zwaar kan worden bestraft (uitspraak van de Afdeling van 28 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4065), en eiser anderhalf jaar in de KAR heeft verbleven terwijl hij naar eigen zeggen al bekeerd was. Verweerder heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken van een innerlijk proces waarin hij de voor- en nadelen van een bekering heeft afgewogen. Verweerder heeft het eiser voorts tegen kunnen werpen dat hij over bepaalde essentiële kernelementen van het christendom niet of te weinig heeft kunnen verklaren. Zo weet eiser bijvoorbeeld niet amper iets te vertellen over de bijbel. Dat eiser analfabeet is, biedt daarvoor onvoldoende verklaring nu eiser heeft verklaard al lange tijd met grote regelmaat naar de kerk te gaan en kerkdiensten bij te wonen. Dat eiser desgevraagd antwoordt dat de betreffende kerk een katholieke kerk is, terwijl deze kerk volgens haar eigen website een pinkstergemeente betreft, heeft verweerder van belang mogen achten. Dat eiser wel een doopakte heeft kunnen overleggen, doet aan het vorenstaande niet af nu deze niets zegt over de oprechtheid van de bekering.
4.3.
In de gestelde vergeetachtigheid van eiser heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien anders te oordelen over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering van eiser. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser zijn medische problematiek niet heeft onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het verslag van gehoor dat verweerder voor het gehoor heeft gevraagd of eiser zich in staat voelde om gehoord te worden en na afloop heeft gevraagd of eiser tevreden was over het gehoor. Op beide vragen heeft eiser positief geantwoord. Ook anderszins geeft het verslag van het gehoor geen blijk van miscommunicatie of andere problemen ten gevolge van de gestelde medische problematiek. Tot slot heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser in de correcties en aanvullingen op het verslag van gehoor niet heeft aangegeven dat hij problemen heeft ondervonden tijdens het gehoor.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verder deugdelijk gemotiveerd dat eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar de KAR een reëel risico loopt op vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM. Hierbij heeft verweerder niet onrechte van belang geacht dat tijdens de vorige asielprocedure in rechte is komen vast te staan dat eiser zich daar kan vestigen en dat thans niet is gebleken van relevante nieuwe feiten en omstandigheden dienaangaande.
5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag is voorts niet ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel