In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, de moeder van een meerderjarige zoon, had een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven op basis van gezinshereniging. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen reden was om eiseres verblijf in Nederland te verlenen. Eiseres stelde dat er sprake was van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen haar en haar zoon, en dat de afwijzing een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inhield.
De rechtbank overwoog dat, hoewel er sprake was van gezinsleven, de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitviel. De rechtbank concludeerde dat er geen meer dan normale emotionele banden waren tussen eiseres en haar zoon, en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag geen inmenging in het familie- of gezinsleven betekende. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat eiseres ook nog drie dochters had die mogelijk voor haar konden zorgen, en dat de gezondheidsproblemen van eiseres niet voldoende waren om een uitzondering te maken op het toelatingsbeleid.
De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris de belangenafweging op de juiste wijze had verricht en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.