Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat eiser reeds eerder, namelijk op 1 november 2016, een aanvraag tot het verlenen van een vergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gedaan. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft hij het volgende aangevoerd. Eiser is [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] (Libië) en van Libische nationaliteit. Eiser behoort tot de [naam] stam en hangt binnen de islam de geloofsstroming [naam] aan.
2. De vader van eiser was aanhanger van Khadaffi en is onder diens regime politiek actief geweest in het Westelijk gebied in Libië. De vader van eiser was van 2004 tot 2007 [functie] van het gebied [geboorteplaats] . Tussen 2007 en 2008 was de vader van eiser [functie] in het westen van Libië. In 2008 is [functie] opgeheven. De vader van eiser bleef verantwoordelijk voor ontwikkelingsprojecten in het westen. Hij was ook [functie] voor [geboorteplaats] en vertegenwoordigde in die hoedanigheid een aantal stammen, zoals de [naam] . In een televisie-uitzending van mei 2011 heeft de vader van eiser gezegd dat jonge mensen hun wapens moesten neerleggen en niet meer moesten strijden, omdat Khadaffi toch zou blijven en dit niet de manier is om verandering teweeg te brengen. In juni 2011 is het huis van eisers familie in [geboorteplaats] aangevallen en in brand gezet. In augustus 2011 heeft de vader van eiser de tip gekregen dat hij gezocht werd en dat men hem wilde arresteren. De familie van eiser is daarop naar Tunis gevlucht. Een maand later is eiser met zijn moeder, zijn broers en zijn zussen teruggekeerd naar Libië. De vader van eiser is naar Egypte vertrokken.
3. Eiser heeft na zijn terugkeer in Libië zijn studie weer opgepakt. In 2012 is eiser door iemand via Facebook bedreigd. Die persoon dacht dat eiser met zijn vader in Egypte verbleef en zei dat eiser en zijn vader moesten terugkeren naar Libië zodat hij ze kon pakken. Eiser heeft die persoon verwijderd van Facebook en had toen geen problemen meer met die persoon. In 2014 zijn de moeder, de broers en een aantal zussen van eiser ook naar Egypte vetrokken. Ze hebben daar een verblijfsvergunning. Eiser bleef achter in Libië omdat een van zijn zussen haar studie daar wilde afmaken. Eiser kreeg datzelfde jaar een baan bij een internetbedrijf in [plaats] .
4. In april en oktober 2016 heeft eiser weten te ontkomen aan pogingen tot ontvoering. Twee verre familieleden van eiser waren al ontvoerd en zijn vrijgekomen, respectievelijk in 2012 en juli 2016, door het betalen van losgeld. Medio oktober 2016 werd eiser in een café lastiggevallen vanwege zijn etnische afkomst. Er kwamen onbekende mensen op hem af die hem beledigden en hem wilde aanvallen, maar eiser werd door mensen in zijn omgeving beschermd. Eiser is vanwege deze problemen naar Tunis (Tunesië) gegaan en heeft daar op 19 september 2016 een visum aangevraagd voor Nederland. Een visum dat hij had aangevraagd voor Egypte werd afgewezen. Op 30 oktober 2016 is eiser van Tripoli naar Tunis gevlogen en vervolgens van Tunis naar Amsterdam.
5. Verweerder heeft de vorige asielaanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 23 november 2016, omdat hij niet gelooft dat eiser problemen krijgt bij terugkeer naar Libië. Verweerder gelooft de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn identiteit, nationaliteit, over de politieke activiteiten van zijn vader en de negatieve bejegening van [naam] . De gestelde ontvoeringspogingen en problemen als gevolg van zijn vaders politieke achtergrond (Khadaffi-aanhanger) heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Volgens verweerder heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat andere familieleden om politieke redenen problemen hebben gehad.
6. Met betrekking tot de geloofwaardig geachte verklaringen heeft verweerder in het besluit van 23 november 2016 nog het volgende overwogen. Het incidentele onprettige taalgebruik jegens [naam] bij controles wordt weliswaar niet onmogelijk geacht, maar de beschreven gebeurtenissen voldoen in de zin van ernst en herhaling niet aan de definitie van discriminatie en vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. De door eiser gestelde discriminatoire bejegening door de milities en/of autoriteiten bij controleposten leidt niet tot de conclusie dat eiser als vluchteling dient te worden aangemerkt. Volgens verweerder is gesteld noch gebleken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eiser onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder betrekt daarbij dat eiser heeft verklaard in Libië gestudeerd en gewerkt te hebben. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht van 19 mei 2016 dat de situatie van [naam] is verbeterd in het westelijk deel van Libië.
7. Verder is verweerder van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn omgeving bekend is geworden dat hij uit een familie komt van Khadaffi-aanhangers. Evenmin behoort eiser tot een stam waarvan bekend is dat deze loyaal was aan het bewind van Khadaffi. Integendeel, de [naam] leefden onder Khadaffi over het algemeen in onderdrukking. Daarnaast is verweerder van mening dat de ontvoeringen van de verre familieleden van eiser evenmin kunnen worden aangemerkt als een geringe indicatie, nu het verband tussen de ontvoeringen en de vervolgingsgrond (politieke overtuiging) niet is aangetoond en het bovendien geen vervolging in de directe omgeving betreft. Eiser baseert zich immers op aannames en legt aan die ontvoeringen economische motieven ten grondslag die geen verband houden met de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden. Voorts bieden de verklaringen geen aanknopingspunten om aan te nemen dat vijf jaar na de val van Khadaffi bekend is geworden dat eiser uit een familie van Khadaffi-aanhangers komt. Het dreigement dat eiser ontving op Facebook in 2012 wordt door verweerder onvoldoende geacht, nu het niet heeft geleid tot verdere problemen na het verwijderen hiervan en omdat het voor eiser geen aanleiding vormde voor het vertrek in 2016. Volgens verweerder is eiser er niet in geslaagd te concretiseren hoe en waarom mensen hier achter zouden moeten komen.
8. Eiser heeft tegen het besluit van 23 november 2016 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2016 is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiser volgens zijn verklaringen in de periode van midden 2011 tot aan 2016 zonder problemen in Libië heeft gewoond. De problemen voor hem zouden pas begonnen zijn in 2016. Volgens eiser werd toen bekend wie hij was en uit welke familie hij komt. De vraag of eiser al dan niet tegenstrijdig heeft verklaard over de vlucht van zijn vader in 2011 is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de vraag of eiser bij terugkeer naar Libië bepaalde risico’s loopt. De door eiser gestelde gebeurtenissen in 2016 zijn de kern van de zaak.
9. In haar uitspraak van 23 december 2016 overweegt de rechtbank voorts dat zij begrijpt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de incidenten (ontvoeringspogingen), zoals eiser ze heeft beschreven, zich niet hebben voorgedaan. In de tweede plaats is verweerder van mening dat, ervan uitgaande dat de incidenten wel hebben plaatsgevonden, niet blijkt dat eiser een specifiek doelwit is geweest. De rechtbank is van oordeel dat – wat er ook zij van het al dan niet plaatsvinden van de incidenten – uit eisers verklaringen in ieder geval niet blijkt dat deze tegen hem als persoon zijn gericht. Eiser stelt tweemaal te zijn klemgereden door twee personen die wilden dat hij uitstapte. Hij is beide keren weggereden. Het is onduidelijk wie deze mensen waren, wat ze wilden en of dat iets met eiser persoonlijk te maken heeft gehad. De algemene veiligheidssituatie in Libië is problematisch en (willekeurige) ontvoeringen om losgeld komen regelmatig voor. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit hetgeen eiser heeft verklaard niet dat hij persoonlijk te vrezen heeft en dat hij zich in een andere positie bevindt dan andere inwoners van Libië.
10. Verder gaat de rechtbank in haar uitspraak van 23 december 2016 nog in op het betoog van eiser dat de ontvoeringspogingen samen bekeken moeten worden met het feit dat een familielid van hem in juli 2016 ontvoerd is geweest en dat eiser vanwege zijn stamafkomst is bedreigd in een café. Dat samenstel leidt volgens eiser tot de conclusie dat hij wel een individueel risico loopt. Eiser meent dat hij tot een risicogroep behoort omdat hij uit een familie komt die het Khadaffi-regime heeft gesteund. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Zij is met verweerder van oordeel dat er geen directe relatie is tussen eiser en het ontvoerde familielid. Het gaat om een verre achterneef en volgens eiser is die achterneef ontvoerd omdat men dacht dat diens grootvader geld had. Die familie heeft betaald en de achterneef is vervolgens vrijgelaten. Uit dit incident kan niet worden afgeleid dat eiser en/of de familie van eiser als zodanig specifiek gevaar lopen. In het café is eiser bedreigd omdat hij tot de [naam] -stam behoort. Hij heeft ook verklaard dat de problemen die hij heeft gehad omdat hij [naam] is niet gigantisch groot zijn. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit dit incident niet dat eiser een gepland of gericht doelwit was. Ongeacht of eiser wel of niet tot een risicogroep behoort, is niet gebleken van enige individuele indicatie dat hij een risico loopt. De rechtbank oordeelt dat verweerder daarom terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor vergunningverlening.
11. Op 8 mei 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2016 bevestigd.
12. Op 10 augustus 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag gedaan. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij in Libië politieke problemen heeft. In Libië worden familieleden van vroegere aanhangers van Khadaffi ontvoerd voor losgeld. De ontvoeringen worden van tevoren goed bestudeerd. In zijn geval zijn er twee pogingen tot ontvoering geweest. Eiser is voor zijn veiligheid aangewezen op bescherming door zijn stam, de [naam] . De stam wil eiser echter niet beschermen omdat zijn familie, vooral de vader van eiser en eiser zelf, behoren tot aanhangers van het Khadaffi-regime Eiser kan geen bescherming krijgen vanwege de positie en bekendheid van zijn vader in West-Libië.
13. Eiser heeft verder naar voren gebracht dat er religieuze problemen bestaan tussen Arabieren en mensen van de [naam] -stam, omdat de [naam] worden beschouwd als religieuze minderheid onder de naam [naam] ( [naam] ). De leden van [naam] worden verketterd en worden als afvalligen beschouwd en mogen worden gedood. Er is een fatwa over hen uitgesproken. Eiser is een [naam] , net als de meeste [naam] . Als men in Libië zijn naam ziet, weet men dat hij [naam] is. Ze weten dan ook meteen dat hij [naam] is.
14. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij op 28 mei 2017 heeft gesproken met een vriend die in [plaats] woont. Hij vertelde dat mensen uit [geboorteplaats] hebben geïnformeerd naar eiser. Ze vroegen of eiser was teruggekeerd uit Egypte omdat ze dachten dat hij daar verbleef. Eiser weet niet wie de mensen zijn die hem zoeken. Hij heeft zijn vriend gevraagd dit uit te zoeken, maar die is een dag later bij een auto-ongeluk om het leven gekomen.
15. Verder is eiser van mening dat in Libië sprake is van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 oftewel de in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) bedoelde uitzonderlijke situatie.
16. Ter onderbouwing van zijn verklaringen en zijn stellingen heeft eiser in de bestuurlijke fase de volgende stukken ingebracht:
- een fatwa van de Religieuze hoge Commissie Aifta;
- een artikel van Human Rights Watch (HRW) van 1 augustus 2017, waarin wordt bevestigd dat niet alle ontvoeringen in Tripoli plaatsvinden voor losgeld, maar dat er ook politieke ontvoeringen zijn;
- een artikel van HRW van 20 juli 2017: “Libië, ophitsing tegen religieuze minderheden”. Dit gaat over de onderdrukking en vervolging van personen die Abadi zijn;
- een artikel uit The Arab Weekly van 13 augustus 2017: “Fatwa against Ibadi Muslims in Libya risk igniting sectarian strife”.
In het kader van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn beroept eiser zich op de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 28 juni 2017 (UKUT 263), de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 20 juli 2017 (NL17.3676), en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 14 augustus 2017 (NL17.705).
17. In de beroepsfase heeft eiser zonder nadere inleiding of toelichting de volgende stukken ingediend:
- de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 12 oktober 2017 (NL17.9565)
- een bericht van HRW van 27 september 2017 “UN Human Rights Council should prioritize countering raging impunity in Liya”;
- het Libya Human Rights Report on Civilian Casualities – september 2017, gepubliceerd op ReliefWeb
18. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 omdat hij van mening is dat eiser aan zijn opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd.
19. Ingevolge de op 22 juni 2016 gedateerde uitspraak van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2016:1759, bestaat er voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken geen ruimte meer om ambtshalve het zogeheten ne bis-beoordelingskader toe te passen en dient de bestuursrechter elke besluit op een opeenvolgende aanvraag overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Nu verweerder de opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet de bestuursrechter, aan de hand van de tegen dit besluit aangevoerde gronden, toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. 20. De rechtbank stelt voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6088, en de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2718, voorop dat in de term ‘nieuw’ als bedoeld in nieuwe elementen of bevindingen de verwijtbaarheidstoets besloten ligt. Dat wil zeggen dat verweerder kan besluiten dat overgelegde stukken en aangevoerde feiten of argumenten niet nieuw zijn omdat ze in de vorige procedure(s) al konden en derhalve naar voren hadden dienen te worden gebracht. 21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met betrekking tot de problemen die eiser reeds bij zijn vorige procedure naar voren heeft gebracht, niet ten onrechte verwezen naar het besluit van 23 november 2016 dat in rechte vaststaat. Zo zijn de twee pogingen tot ontvoering al tijdens de eerste procedure aangevoerd en beoordeeld. De verklaring dat de [naam] -stam hem niet wil beschermen omdat er politieke problemen zijn, heeft verweerder evenmin hoeven beschouwen als een nieuw element of bevinding, reeds omdat eiser in de vorige procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dan wel zijn vader vanwege diens politieke achtergrond gevaar liepen in Libië. In dat licht bezien heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat mensen eiser zoeken en zijn vriend zouden hebben benaderd. Verder is ook de etnische achtergrond van eiser in de vorige procedure al naar voren gebracht en beoordeeld.
22. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in Libië evenmin kan worden gezien als een nieuw element of bevinding. Verweerder wijst terecht naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 19 mei 2016 over de situatie in Libië. Hieruit blijkt dat de situatie in Libië nog onzeker en instabiel is. Desondanks zijn de geweldsincidenten vooral gericht tegen onderling strijdende groepen, waarbij weliswaar ook burgerslachtoffers vallen. Volgens de in het ambtsbericht genoemde bron “Lybia Body Count” vielen in 2015 in totaal 1.519 dodelijke slachtoffers in 40 steden verspreid over het hele land, hetgeen een scherpe daling inhield ten opzichte van het aantal door de website vermeldde aantal in 2014, toen in totaal 2.825 dodelijke slachtoffers (zowel burger als strijders) werden geteld in dezelfde steden. Voorts maakt het ambtsbericht melding van het feit dat door de procureur van het Internationale Strafhof, in de periode april tot augustus 2015, 1.539 doden door geweld werden geteld, zowel burgers als strijders, en dat er volgens de procureur gemiddeld ongeveer 60 burgerdoden per maand werden geregistreerd. Het “Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation (ACCORD” vermeldt een totaal aantal dodelijke slachtoffers in 2015 van 2.705. Verweerder stelt op grond hiervan terecht dat voor wat betreft de aantallen slachtoffers, inclusief burgerdoden, geen sprake is van een verslechtering ten opzichte van de situatie zoals beschreven in het ambtsbericht. In die zin heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in Libië geen sprake is van de bijzondere situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
23. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de uitspraak van het Upper Tribunal van 28 juni 2017, en de in die lijn gedane uitspraken van zittingsplaats Groningen en Rotterdam zoals voormeld, geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen. Nog daargelaten dat (gewijzigde) jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een wijziging van het recht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van [geboortedatum] 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1507), is het aan de lidstaten zelf om te beoordelen of er in Libië sprake is van een uitzonderlijke situatie. De omstandigheid dat Nederland omringende landen de algemene veiligheidssituatie in Libië verschillend beoordelen, maakt niet dat verweerder in navolging van die landen eveneens een uitzonderlijke situatie dient aan te nemen. Verwezen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3231. 24. Daarbij komt dat verweerder in navolging van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft neergelegd dat hij bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie in ieder geval de volgende elementen in samenhang weegt:
- De vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers als doel nemen;
- De vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
- De vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk;
- De aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van Libië gezegd kan worden dat aan de eerste drie elementen is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd niet zodanig zijn dat kan worden gesproken van een uitzonderlijke situatie waarbij iedere burger enkel vanwege zijn aanwezigheid aldaar al een reëel risico op ernstige schade loopt. Het aantal burgerslachtoffers in de periode van 1 september tot 30 september 2017 (12 doden en 23 gewonden), dat wordt genoemd in het rapport dat geplaatst is op Reliefweb, laat geen wezenlijk ander beeld zien ten opzichte van de periode daarvoor.
26. Verweerder stelt zich, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 17 februari 2009 inzake Elgafaji tegen Nederland, ECLI:EU:C:2009:94, op het standpunt dat het behoren tot een bepaalde etnische groep niet betrokken dient te worden bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie. Dit is ook in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5534. Uit de informatie die het Upper Tribunal bij de beoordeling betrekt, blijkt dat alle strijdende partijen zich schuldig maken aan ontvoeringen, martelingen en het vermoorden van burgers. Daarbij wordt vermeld dat burgers hiervan het slachtoffer kunnen worden vanwege hun politieke overtuiging, hun voorkeuren, hun familie of stamidentiteit, en ook omdat zij dienen als losgeld of als ruilmiddel voor gevangenen. Ofschoon uit het rapport van de European Asylum Support Office (EASO) “Article 15c Qualification Directive (2011/95/EU)” van december 2014 naar voren komt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn niet alleen een algemene maar ook een individuele dimensie (‘specific risk dimension’) kent, kan verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat deze individuele factoren betrokken dienen te worden bij de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Daarbij mag evenwel niet door verweerder uit het oog worden verloren dat deze individuele factoren of persoonlijke omstandigheden moeten worden afgezet tegen de algemene veiligheidssituatie in het betreffende land en het geweld tegen de burgerbevolking. Voorkomen dient te worden dat het algemene en het individuele risico op ernstige schade apart van elkaar worden bekeken, terwijl het om een ‘sliding scale assessment’ gaat. Zolang verweerder zich hiervan rekenschap geeft, kan hij zich tevens op het standpunt stellen dat de omstandigheid dat het gewapende conflict in Libië wettenloosheid heeft veroorzaakt, waarbij sprake is van een toename in het aantal slachtoffers van gewone criminaliteit en dat de autoriteiten niet in staat zijn hiertegen bescherming te bieden, eveneens een omstandigheid is die betrokken dient te worden bij de beoordeling bij onderdeel b van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn, omdat hier vaak individuele omstandigheden een rol spelen. 26. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat personen als gevolg van de voortdurende gewapende strijd psychische schade hebben opgelopen, niet van belang is bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie in algemene zin. Zoals verweerder terecht opmerkt zal het veelal onmogelijk zijn om vast te stellen hoeveel mensen naar aanleiding van het gewapende conflict ernstige psychische schade hebben opgelopen, dit alleen al vanwege de omstandigheid dat psychische problemen zich soms pas na langere tijd openbaren en het ook voorkomt dat deze zich niet openbaren. Ook is denkbaar dat vergelijkbare gebeurtenissen bij de ene persoon wel en bij de andere persoon niet leiden tot psychische problematiek. Daarmee is dit gegeven ook zeer persoonsgebonden. Vorenstaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dan wel dat het risico op psychische schade bij terugkeer betrokken dient te worden bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. In dat verband dient tevens in het oog te worden gehouden dat (ernstige) schade ook kan worden veroorzaakt door indirecte vormen van geweld, zoals intimidatie, chantage of beslaglegging op eigendommen.
28. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in verband met zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn geen nieuwe elementen of nieuwe bevindingen heeft aangevoerd.
29. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de recente informatie over de [naam] en de verklaringen van eiser hierover ook niet kunnen worden beschouwd als nieuwe elementen en bevindingen hoewel de fatwa dateert van na de vorige procedure en eiser niet is teruggekeerd naar Libië. Volgens verweerder heeft eiser met deze documenten niet aannemelijk gemaakt hij als individu te vrezen heeft in Libië. Uit de fatwa blijkt volgens verweerder niet dat alle [naam] ’s vervolgd moeten worden. Verweerder ontkent niet dat religieuze minderheden het moeilijker hebben in Libië sinds 2011, maar hij heeft de [naam] minderheid niet tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep aangewezen. Daarbij betrekt verweerder dat eiser in zijn vorige procedure heeft gezegd dat hij nooit persoonlijke problemen heeft ondervonden omdat hij de [naam] -tak van het soennisme aanhangt. Dat eiser zegt dat hij destijds hierdoor wel problemen heeft ondervonden had hij eerder naar voren kunnen brengen.
30. De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat in juli 2017 de Supreme Fatwa Committee, de religieuze autoriteit van de interim regering een fatwa heeft uitgevaardigd met betrekking tot [naam] moslims in Libië. De rechtbank overweegt voorts dat uit de overgelegde stukken blijkt die fatwa algemeen van aard is en dus ook betrekking op eiser heeft. Het standpunt van verweerder dat de fatwa enkel is uitgesproken ten aanzien van een bepaalde imam van de [naam] volgt niet uit de stukken en miskent ook de strekking en reikwijdte van een fatwa in het algemeen. Eiser heeft ter zitting zelf ook uitgelegd dat een fatwa een algemene oproep is die zich tot een ieder richt die bij een bepaalde groepering behoort. Verweerder heeft bij zijn standpunt de aard en strekking van een fatwa in het algemeen en de fatwa die eiser als nieuw relevant feit in deze procedure inbrengt niet betrokken. Verweerder heeft zich bij zijn beoordeling beperkt tot het controleren of eiser in persoon is genoemd in de stukken en of er wordt opgeroepen tot vervolging van overheidswege. Ook deze redenering miskent, zoals voorgehouden en met partijen ter zitting besproken, de strekking van een fatwa. Immers, een fatwa richt zich niet tot “vervolgings-autoriteiten” maar tot individuen die tot een bepaalde, in dit geval, geloofsstroming behoren. Deze individuen worden opgeroepen om te handelen. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat dit niet letterlijk is opgenomen in de fatwa, overweegt de rechtbank dat verweerder bij dit standpunt de betiteling van een geloofsstroming tot “afwijkende” en “minderwaardige” stroming in samenhang met het al dan niet fundamentalistische karakter van religie en de afwezigheid van een centrale autoriteit in Libië moet betrekken. Verweerder zal ook de door eiser ingebrachte informatie dat de Supreme Fatwa Committe is gelieerd aan de interim government moeten betrekken bij zijn beoordeling van de stelling van eiser dat hij vrees ontleent aan de fatwa. Uit de ambtsberichten die verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd blijkt dat de situatie van religieuze minderheidsgroeperingen in Libië de laatste jaren is verslechterd, maar ook dit gegeven heeft verweerder niet (kenbaar)bij zijn besluit betrokken.
31. De rechtbank concludeert dat de fatwa een nieuw element is waarvan op voorhand niet kan worden gezegd dat het niet kan afdoen aan het eerdere besluit.. Gelet op de precaire veiligheidssituatie in Libië, de wetteloosheid die daar geldt en het feit dat de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden dient verweerder nader te motiveren waarom eiser door de fatwa bij terugkeer naar Libië niet wordt vervolgd vanwege zijn religie dan wel geen reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank betrekt hierbij dat HRW zegt dat er een reëel risico is van vervolging van of aanvallen tegen [naam] -leden ‘who can be easily singled out and targeted, no matter where they are located (…). Nu in de vorige procedure niet is tegengesproken door verweerder dat eiser bij controleposten het een en ander heeft moeten verduren vanwege zijn stam-afkomst maar dat deze incidenten niet zwaarwegend genoeg zijn geacht om bescherming voor te verlenen, zal verweerder zijn standpunt dat eiser bij terugkeer niet zal worden herkend als zijn [naam] , nader moeten motiveren. Verweerder heeft niet betwist dat de overgrote meerderheid van de [naam] is.
32. Dat thans geen recente informatie beschikbaar is dat [naam] sindsdien daadwerkelijk slachtoffer zijn geworden van geweld vanwege de fatwa doet niet af aan het bovenstaande gelet op het korte tijdsverloop tussen het uitvaardigen van de fatwa en de behandeling ter zitting. Het kan eiser bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij nu stelt te vrezen terwijl nog geen slachtoffers zijn gedocumenteerd.
33. De rechtbank concludeert dat de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb . De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder zijn standpunt over de door eiser gestelde vrees in verband met de fatwa opnieuw zal moeten motiveren.Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).