Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
2. Eiser heeft sinds 1986 rechtmatig verblijf in Nederland. Sinds 1989 is hij regelmatig met justitie in aanraking gekomen wegens diverse misdrijven. Eiser is met name veroordeeld wegens gekwalificeerde diefstallen, ook diefstal met geweld. Eiser heeft in de periode vanaf 1989 tot en met 15 juni 2013, 33 misdrijven gepleegd en 63 maanden detentie opgelegd gekregen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd vanaf 16 juni 2013 dient te worden ingetrokken in verband met de veroordelingen en dat tegen hem een zwaar inreisverbod dient te worden uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is 31 maal veroordeeld voor een misdrijf waarvoor iemand volgens het Wetboek van Strafrecht 3 jaar of meer kan krijgen. Aan de voorwaarde van artikel 3.98 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is al op 14 oktober 1991 voldaan, omdat eiser toen is veroordeeld wegens diefstal in vereniging door middel van braak, waarop een gevangenisstraf staat van ten hoogste zes jaren. Eiser voldoet ook aan de voorwaarden van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Eisers rechtmatig verblijf in Nederland begon in Nederland op 27 november 1986. De datum waarop eiser is veroordeeld voor het misdrijf waardoor de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb, wordt overschreden is 14 oktober 1991. De verblijfsduur van eiser was toen 4 jaar en 11 maanden. Ook het totaal van eisers onvoorwaardelijke straffen is hoger dan de maximale norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Die norm is 14 maanden en eiser is in totaal veroordeeld tot 63 maanden detentie. Omdat eiser op 15 juni 2013 een misdrijf heeft gepleegd dat toepassing van het bestaande artikel 3.86 van het Vb mogelijk maakt, heeft verweerder de verblijfsvergunning met ingang van die datum ingetrokken. De intrekking van de verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het belang van de Nederlandse overheid weegt zwaarder dan de belangen van eiser. Omdat eiser een gevaar voor de openbare orde is, heeft verweerder een inreisverbod uitgevaardigd op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw en paragraaf A4/2.1 en A4/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder heeft de duur van het inreisverbod bepaald op vijf jaren, op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb.
4. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 18 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638) volgt dat eiser, zolang dit inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot ongedaanmaking van de intrekking van de verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal dat wat eiser aanvoert tegen de intrekking van de verblijfsvergunning daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod. 5. De rechtbank stelt vast dat de gronden die eiser heeft aangevoerd in deze beroepsprocedure nagenoeg gelijk zijn als de gronden die eiser heeft ingediend in de voorlopige voorziening procedure.
6. De rechtbank ziet aanleiding om eerst de beroepsgrond van eiser te bespreken die is gericht tegen verweerders toepassing van de glijdende schaal, zoals neergelegd in artikel 3.86 vijfde lid, van het Vb .
7. Eiser heeft betoogd dat artikel 3.86 van het Vb geen juiste wettelijke grondslag voor intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is en daarmee evenmin voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Artikel 3.86 van het Vb is niet eerder dan per 29 maart 2014 van toepassing op intrekkingen van verblijfsvergunningen. Verweerder heeft artikel 3.98 van het Vb niet genoemd als grondslag voor de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van eiser. Dit betekent volgens eiser dat eerdere strafrechtelijke feiten bij de beoordeling van de glijdende schaal niet kunnen meetellen. In aanvulling hierop heeft eiser in zijn gronden van 20 augustus 2017 nog aangevoerd dat het besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Sinds 2014, althans 2012, is een nieuwe wettelijke regeling en glijdende schaal op grond van artikel 3.86 van het Vb van kracht, die tot gevolg heeft dat het, anders dan voorheen, nu wel mogelijk is om een langdurig verblijfsrecht in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Eiser moest erop kunnen vertrouwen dat zijn verblijfsrecht niet als gevolg van een wetswijziging alsnog ingetrokken kon worden. Voorts kon van eiser niet worden verwacht dat hij kennis had van de wetswijzigingen in 2012 en 2014 over de glijdende schaal, zodat verweerder hem na het voornemen nog een kans had moeten gunnen om zijn verblijfsrecht te behouden zonder oplegging van een inreisverbod.
8. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.98, eerste lid, van het Vb de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd slechts op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw kan worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde, dan wel vijfde lid van het Vb. In het tweede lid van artikel 3.98 van het Vb is bepaald dat de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn. Verweerder heeft artikel 3.98 van het Vb, anders dan eiser heeft aangevoerd, wel aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegd.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS dient verweerder te besluiten met inachtneming van het op dat moment geldende recht. De in artikel 3.86 van het Vb vervatte glijdende schaal dient dan ook te worden toegepast zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Uitgaande van het op dat moment geldende recht (26 januari 2017), dient tevens het overgangsrecht in aanmerking te worden genomen zoals opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 van het Vb (Stb. 2012, 158), dat in werking is getreden op 1 juli 2012 (hierna: het Wijzigingsbesluit). Op grond van artikel II van het Wijzigingsbesluit blijft de wijziging van artikel 3.86 van het Vb buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit niet kon worden beëindigd. Daarom dient allereerst bepaald te worden of eisers verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit kon worden beëindigd.
10. De nota van toelichting, voor zover het genoemd artikel II betreft, luidt: “Artikel II ziet op de eerbiediging van de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen van wie het verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd. Zonder nadere voorziening zou in voorkomende gevallen het verblijf van de vreemdeling die zich na de inwerkingtreding van dit besluit niet meer schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, kunnen worden beëindigd om de enkele reden dat het onderhavige besluit in werking is getreden. De rechtszekerheid verzet zich hiertegen. Artikel II bepaalt hierom dat het nieuwe openbare ordebeleid in dergelijke gevallen buiten toepassing blijft, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan misdrijven. In dat laatste geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij uiteraard ook de voor de inwerkingtreding van dit besluit wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken”.
11. Uit het dossier blijkt dat eiser zich in de periode van 15 juni 2013 tot en met 16 juni 2013, dus ná 1 juli 2012, opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf dat wordt bestraft met een gevangenisstraf van twee jaar of meer, te weten diefstal met braak in een woning. Eiser is hiervoor onherroepelijk veroordeeld bij vonnis van 22 november 2013. Gelet hierop kon artikel 3.86 van het Vb, zoals dat luidde vanaf 1 juli 2012, worden toegepast op de situatie van eiser. Op 14 oktober 1991 was de norm van de glijdende schaal al overschreden. Eiser komt zelfs ruimschoots uit boven de maximale norm van veertien maanden, zoals bedoeld in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb. Eiser heeft dat als zodanig ook niet bestreden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder de glijdende schaal juist heeft toegepast. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is geen sprake. Bij gebreke van een uitdrukkelijke verklaring van verweerder dat hem de veroordelingen in het verleden niet zouden worden tegengeworpen, mocht eiser er namelijk niet op vertrouwen dat aan die veroordelingen geen verblijfsrechtelijke gevolgen zouden worden verbonden. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de ABRvS van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0828), van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) en van 10 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:746). De omstandigheid dat eiser niet op de hoogte was van de wetswijziging met betrekking tot de glijdende schaal kan hem baten, omdat dit voor zijn risico komt. Het Wijzigingsbesluit is overeenkomstig artikel 3 van de Bekendmakingswet bekendgemaakt in het Staatsblad, zodat eiser had kunnen weten dat het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb op hem van toepassing zou worden in het geval van een veroordeling voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf als bedoeld in dat artikel. Dat de verblijfsvergunning van eiser in 2014 nog is verlengd, betekent niet dat verweerder niet (meer) tot intrekking van de verblijfsvergunning en tot oplegging van een inreisverbod over mocht gaan. Gelet op voorgaande is voldaan aan de criteria om de verblijfsvergunning in te trekken. De beroepsgrond slaagt dus niet. 12. Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder in vergelijkbare gevallen de betreffende vreemdeling eerst een waarschuwing heeft gegeven, voordat tot intrekking van de vergunning en het opleggen van inreisverbod is over gegaan.
13. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er geen sprake is van een waarschuwingenbeleid , maar dat er wel situaties zijn (geweest) waarin een vreemdeling in een soortgelijk geval eerst een waarschuwing krijgt, voordat tot intrekking van de vergunning wordt overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank behoort het tot de beleidsvrijheid van verweerder om al dan niet tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting voldoende gemotiveerd toegelicht waarom er in het geval van eiser direct tot intrekking is overgegaan. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
14. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in de aanloop naar het primaire besluit en in bezwaar. Bij brief van 8 augustus 2016 heeft eiser nadrukkelijk aangegeven dat hij niet in staat was te verschijnen op de hoorzitting, omdat hij in detentie zat. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn om de hoorzitting in de Penitentiaire Inrichting te laten plaatsvinden. De gemachtigde van eiser is niet akkoord gegaan met (enkel) schriftelijk horen en eiser heeft evenmin afstand gedaan van het recht te worden gehoord. Bovendien waren familieleden van eiser bereid gehoord te worden als getuigen.
15. Uit de brief van verweerder van 10 augustus 2016 blijkt ondubbelzinnig dat de toenmalige gemachtigde van eiser akkoord is gegaan met het schriftelijk horen van eiser. Uit de brief van 26 augustus 2016, waarbij de toenmalige gemachtigde van eiser de ingevulde vragenlijst heeft opgestuurd naar verweerder, blijkt ook niet dat eiser alsnog mondeling gehoord wilde worden, zodat van een schending van de hoorplicht geen sprake is. Voor zover eiser niet op de hoogte was van deze correspondentie en/of het niet eens was met zijn toenmalige gemachtigde, dient dat voor zijn rekening te blijven. Uit artikel 4:8 van de Awb volgt voorts geen verplichting voor verweerder om getuigen te horen. Over het horen in bezwaar overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb verweerder van het horen van een belanghebbende kan afzien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is het geval als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bezwaren terecht kennelijk ongegrond geacht. Verweerder heeft dus mogen afzien van het horen van eiser in bezwaar.
16. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 25 maart 2017 direct vanuit detentie naar Marokko is uitgezet. De vertrektermijn van 28 dagen om vrijwillig te vertrekken, is hem dus niet gegund.
17. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het feit dat eiser in detentie zat en daardoor geen effectieve vertrektermijn heeft gehad, niet betekent dat de vertrektermijn moet worden opgeschort. Los van de vraag welke consequenties aan de stelling van eiser moeten worden verbonden, ligt de detentie in de risicosfeer van eiser.
18. Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod in het primaire besluit is verkort naar vijf jaren, terwijl in het voornemen een inreisverbod van tien jaren was opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de verkorting van het inreisverbod, opgelegd in het primaire besluit en door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit, in het voordeel van eiser is. De rechtbank ziet niet waarom daar een motiveringsgebrek aan de zijde van verweerder ligt en/of wat dit voor consequenties zou moeten hebben.
19. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten aanzien van zowel de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als ten aanzien van het inreisverbod ten onrechte niet heeft getoetst aan het openbare orde criterium zoals dat is toegepast door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in het arrest Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377). Verweerder had moeten beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft onvoldoende aandacht besteed aan het persoonlijke gedrag en de persoonlijke omstandigheden van eiser als ‘settled migrant’.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich pas in het verweerschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725), op het standpunt heeft gesteld dat ten onrechte bij de motivering van het inreisverbod niet expliciet is getoetst aan het openbare orde criterium zoals genoemd in het arrest van 11 juni 2015. In haar uitspraak van 4 juli 2017 heeft de ABRvS geoordeeld dat verweerder, ook indien sprake is van een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, onder a, Vw, dient te toetsen aan het unierechtelijke openbare orde criterium uit het arrest Z.Zh. en I.O.. De rechtbank sluit zich bij die uitspraak aan. Verweerder had derhalve bij het opleggen van een inreisverbod, ook indien sprake is van een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw, moeten toetsen of het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het uitvaardigen van het inreisverbod, ten onrechte niet gemotiveerd waarom naar zijn oordeel in dit geval sprake is van een gevaar voor de openbare orde in de zin van dat arrest. Deze beroepsgrond slaagt. Gelet hierop is het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond en dient het bestreden besluit op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat verweerder - materieel gezien - wel de aspecten die een rol spelen bij de toetsing aan het openbare orde criterium zoals genoemd in het arrest Z.Zh. en I.O. heeft betrokken en beoordeeld in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM.
21. Verweerder heeft in zijn oordeelsvorming de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, de lange periode waarin deze zijn gepleegd, het feit dat eiser behoort tot de top 10 van veelplegers van de gemeente Amersfoort, de veroorzaakte overlast voor de samenleving en het aan de slachtoffers toegebrachte leed betrokken. Ter zitting bij de voorzieningenrechter op 23 maart 2017 heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de actuele dreiging gevonden moet worden in het recidivegevaar zoals dat blijkt uit de justitiële documentatie van 14 november 2016 en uit het feit dat sprake is van voorzetting van een patroon van het in aanraking komen met justitie. Verweerder heeft daarmee – hoewel ten onrechte niet (ook) in het kader van het inreisverbod – deugdelijk gemotiveerd dat eiser ook thans een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt zoals bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O. De rechtbank betrekt hier nog bij dat uit het dossier blijkt van een criminele levenshouding van eiser met een lange verslavingsgeschiedenis, waarbij tot op heden onvoldoende is gebleken dat eiser zijn leven heeft geprobeerd te beteren. Dit blijkt ook niet ondubbelzinnig uit de brief van de Reclassering van 7 juni 2016, het reclasseringsadvies van 7 september 2016 en de brief van de begeleider van [bedrijfsnaam] van 6 juli 2016.
22. Volgens eiser is er in het besluit van verweerder geen sprake van een fair balance zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is er sprake van “more than normal emotional ties” met zijn ouders en broers. Uit het schrijven van Exodus van 31 maart 2016 blijkt dat de familie een “belangrijke krachtbron” is en dat verlies van eisers verblijfsrecht niet wenselijk wordt geacht, omdat hij stappen heeft gezet naar dagbesteding en werk. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij een dusdanige band met zijn zoontje heeft dat een inreisverbod aan het uitoefenen van een gezinsleven in de weg staat. Deze persoonlijke omstandigheden van eiser zijn onvoldoende meegewogen door verweerder, aldus eiser. Eiser heeft in dit verband ook brieven van zijn broer [voornaam van A] overgelegd van 5 juli 2016 en 6 oktober 2016 en een ongedateerde brief, overgelegd op 20 augustus 2017. Voorts heeft eiser op 20 augustus 2017 een ongedateerde brief overgelegd van zijn ex-partner en tevens moeder van zijn zoontje [B] , een overlijdensakte van zijn tante in Marokko, een huurcontract van een appartement in Marokko en stukken met betrekking tot de medische situatie van zijn ouders.
23. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een beschermingswaardig familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er is onvoldoende gebleken en onderbouwd dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn in Nederland wonende ouders en broers, die de normale band tussen volwassen familieleden overstijgt (“more than normal emotional ties”). Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk invulling geeft aan het gezinsleven met zijn (gestelde) zoontje [B] . Eiser leeft niet samen met [B(-s)] moeder en heeft ook niet met haar samengewoond. Eiser heeft verder ook niets aangevoerd waaruit objectief blijkt dat hij de juridische dan wel biologische vader van [B] is en dat hij een gezinsleven met hem heeft of heeft gehad. Gelet hierop is evenmin sprake van strijdigheid met de artikelen 3 en 9 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Ter zitting heeft eisers broer [voornaam van A] nog aangevoerd dat eiser een sterke band heeft met [B] , dat eiser dagelijks telefonisch contact heeft met [B] en dat [B] elke weekend bij eisers broer [voornaam van A] logeert.Afgewogen tegen het grote aantal misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter het belang van de Nederlandse Staat zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
24. Ten aanzien van eisers betoog dat sprake is van schending van zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit het door eiser aangevoerde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk (ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803) volgt dat bij een “settled migrant”, zoals eiser, uitzetting slechts is gerechtvaardigd indien sprake is van “very serious reasons”. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daar in dit geval sprake van is.
25. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitdrukkelijk beoordeeld of sprake is van een onevenredige inbreuk op eisers privéleven. Verweerder heeft daarbij onderkend dat eiser sinds 1986 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, maar heeft vervolgens overwogen dat niet is gebleken dat eisers binding met Nederland de normale binding, die ontstaat door langdurig verblijf, ontstijgt. Ten aanzien van eisers banden met Marokko heeft verweerder overwogen dat eiser de Arabische taal spreekt en daar al een keer naar is teruggekeerd in een poging om van zijn verslaving af te komen. Ten nadele van eiser heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de vele veroordelingen , het feit dat eiser een uitkering heeft en tot op heden geen wezenlijke bijdrage aan de samenleving heeft geleverd. Eiser heeft geen opleiding, geen werkervaring en neemt geen deel aan de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor weergegeven afweging dat verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Op grond daarvan heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de oplegging van het inreisverbod geen schending van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM oplevert en heeft verweerder doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan het belang van de openbare orde. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat hij geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd waardoor verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel een inreisverbod van een kortere duur had behoren uit te vaardigen, overweegt de rechtbank als volgt. Hetgeen eiser in dit verband als bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM (privéleven) betrokken. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging ten nadele van eiser uitvalt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw, in redelijkheid niet tot dezelfde conclusie heeft kunnen komen. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in het standpunt dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden hem niet noopten tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of om een inreisverbod met een kortere duur uit te vaardigen. Ook deze beroepsgrond faalt.
27. Aangezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod, in stand blijven, heeft eiser, gelet op hetgeen is overwogen onder 5, geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, daarom niet-ontvankelijk verklaren.
28. Omdat het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1).