ECLI:NL:RBDHA:2017:15799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
AWB 17/5238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf als familie- of gezinslid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. De eisers, bestaande uit een vrouw en haar kinderen van Liberiaanse nationaliteit, hebben een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven als familieleden van een referent. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de familierechtelijke relatie niet met objectief verifieerbare documenten kon worden aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van eiseres 2 niet bevoegd was om namens haar beroep in te stellen, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de beroepen van eiseres 1, eiseres 3 en de eiser wel erkend en is ingegaan op de inhoudelijke gronden van hun beroep.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had afgewezen, omdat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd van hun familierechtelijke relatie met de referent. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bewijsnood verkeerden, en dat de staatssecretaris niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar de familierechtelijke relatie. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres 1, 3 en de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/5238
V-nummers: [persoonsnummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 oktober 2017 in de zaak tussen

[de vrouw 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1947, van Liberiaanse nationaliteit, eiseres 1;

[de vrouw 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1980, van Liberiaanse nationaliteit, eiseres 2;

[kind 1] ,

geboren op [geboortedatum 3] 2004, van Liberiaanse nationaliteit, eiseres 3; en,

[kind 2] ,

geboren op [geboortedatum 4] 2003, van Liberiaanse nationaliteit, eiser, tezamen eisers
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gerritsen).

Procesverloop

Met een besluit van 22 juni 2016 en drie besluiten van 23 juni 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij [de persoon] (referente) afgewezen.
Met een besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2017.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook waren [mevrouw 1] (dochter van eiseres 1 en pleegouder van referente) en [mevrouw 2] van [Stichting] (voogd van referente) aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Referente is geboren op [geboortedatum 5] 2008 en heeft de Liberiaanse nationaliteit. Op 27 oktober 2014 is referente in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referente verblijft als pleegkind bij haar nicht [mevrouw 1] .
1.2.
Op 29 oktober 2015 dient referente namens eisers een aanvraag in tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf bij haar op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de aanvraag geeft referente op dat eiseres 1 haar oudtante is, dat eiseres 2 haar tante is, dat eiseres 3 haar zus is en dat eiser de zoon van eiseres 2 en haar neef is. Ook is bij de aanvraag aangegeven dat eisers samen met referente jarenlang een gezin hebben gevormd in Liberia. Bij de aanvraag legt referente niet gelegaliseerde geboorteakten van haarzelf, eiseressen 1 en 3 en eiser over en geeft zij aan dat sinds 2013 onbekend is waar eiseres 2 is. Gedurende de aanvraag legt referente kopieën van paspoorten van eiseressen 1 en 3 en eiser over.
2. Voordat de rechtbank ingaat op het beroep, beoordeelt zij ambtshalve de ontvankelijkheid daarvan. De rechtbank stelt daarbij vast dat de gemachtigde van eisers op 27 maart 2017 namens eiseres 2 beroep heeft ingesteld. Ook stelt de rechtbank vast dat sinds 2013 onbekend is waar eiseres 2 zich bevindt. De gemachtigde is dan ook niet door eiseres 2 gemachtigd om haar te vertegenwoordigen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde toegelicht dat referente belanghebbende is in deze procedure, dat zij beroep kan instellen en dat het beroep dan ook ontvankelijk is. De rechtbank overweegt dat referente op grond van artikel 70, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), inderdaad belanghebbende is in deze procedure en dat zij beroep kan instellen. Uit het beroepschrift van 27 maart 2017 volgt dat het beroep echter niet namens referente is ingesteld, maar namens eisers. Omdat de gemachtigde niet hiertoe is gemachtigd ten aanzien van eiseres 2, is zij niet ontvankelijk in haar beroep. Nu ook beroep is ingesteld namens eiseres 1, 3 en eiser en er geen indicaties zijn dat de gemachtigde niet door hen is gemachtigd, zijn zij wel ontvankelijk in hun beroep. De rechtbank komt ten aanzien van hen tot een inhoudelijk oordeel. Waar hierna aan ‘eisers’ wordt gerefereerd wordt gedoeld op eiseres 1, 3 en eiser.
3.1.
Met de primaire besluiten wijst verweerder de aanvraag af. Hieraan legt verweerder het volgende ten grondslag. De familierechtelijke relatie van eisers met referente is niet met objectief verifieerbare documenten aangetoond. In het geval moet worden aangenomen dat eisers wel familie zijn van referente, is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het bestaan van banden tussen eisers en referente die uitstijgen boven de normale banden. Met het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Hierbij geeft verweerder aan dat de familierechtelijke relatie ook in de bezwaarfase niet is aangetoond. Als de overgelegde geboorteaktes wel worden gelegaliseerd en de inhoud daarvan kan worden vastgesteld, is ook met deze akten de familierechtelijke relatie niet aangetoond. Uit de geboorteakten van eiseres 1 en eiser volgt namelijk geen familierechtelijke relatie met referente. Daarnaast volgt uit de geboorteakten van referente en eiseres 3 weliswaar een familierechtelijke relatie omdat zij volgens de akten dezelfde ouders hebben. In de asielprocedure van referente is echter aangegeven dat zij is geboren uit een verkrachting en dat zij geen broers en zussen heeft. Verder wordt de door referente geschetste gezinssituatie in het land van herkomst op geen enkele wijze met documenten onderbouwd.
3.2.
Eisers hebben gemotiveerd beroep ingesteld. De beroepsgronden worden hieronder weergegeven bij de beoordeling daarvan.
4.1.
Eisers voeren in beroep aan dat in de primaire besluiten de afwijzing hoofdzakelijk is gebaseerd op de toets in het kader van artikel 8 van het EVRM en in het bestreden besluit is de afwijzing hoofdzakelijk gebaseerd op het ontbreken van documenten. Nu het bestreden besluit is gebaseerd op een andere afwijzingsgrond, is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat in de primaire besluiten een primair en subsidiair standpunt is ingenomen. Verweerder heeft dit gedaan om kenbaar te maken hoe over de toets in het kader van artikel 8 van het EVRM wordt gedacht, zodat duidelijk is wat eisers in bezwaar moeten aanvoeren.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de primaire besluiten weliswaar grotendeels de invulling van het gezinsleven betreffen, maar dat verweerder in deze besluiten eerst heeft tegengeworpen dat de familierechtelijke relatie niet is aangetoond. Voor zover wel moet worden aangenomen dat deze relatie is aangetoond, is verweerder ingegaan op de invulling van het gezinsleven. Hieruit volgt dat verweerder een primair en subsidiair standpunt heeft ingenomen in de primaire besluiten. De rechtbank is van oordeel dat dit er juist van getuigt dat zorgvuldig op de aanvragen is beslist. Hierdoor weten eisers immers dat zij in bezwaar naast het aantonen van de familierechtelijke relatie ook meer duidelijkheid moeten verschaffen over het gezinsleven. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.1.
Eisers voeren verder aan dat van hen niet verwacht kan worden de familierechtelijke relatie met objectief verifieerbare stukken aan te tonen. Er is namelijk sprake van een complexe gezinsband die moeilijk met documenten kan worden aangetoond. Dat volgt ook uit het ambtsbericht van Liberia uit 2008 en dat blijkt uit de geboorteakte van eiseres 3. De geboorteakte kan alleen verstrekt worden als beide ouders worden opgegeven. Omdat de vader van eiseres 3 onbekend is, hebben eisers de vader van referente opgegeven. Verder schrijft artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] voor dat een aanvraag niet op het enkele ontbreken van documenten mag worden afgewezen. Deze richtlijn is van toepassing omdat eisers onder het bereik van artikel 10, tweede lid, van de richtlijn vallen. Deze bepaling is geïmplementeerd in het artikel waar onderhavige aanvraag op is gebaseerd, namelijk artikel 3.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daarnaast spelen de belangen van referente, eiseres 3 en eiser als minderjarigen mee. Hier heeft verweerder onvoldoende rekening mee gehouden. Gelet op het voorgaande is het onzorgvuldig dat verweerder strikt het ontbreken van documenten heeft tegengeworpen zonder toe te lichten welke stukken overgelegd hadden moeten worden. Ook is het onzorgvuldig dat verweerder niet nader onderzoek heeft gedaan waardoor hij in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dan hadden referente en eisers een nadere toelichting kunnen geven over de familierechtelijke relatie en de gezinsinvulling. Hierbij had kunnen worden toegelicht dat de pleegouder van referente tijdens de asielprocedure niet op de hoogte was van het bestaan van eiseres 3 omdat haar familie in Liberia wilde voorkomen dat zij zich, naast de zorg over referente, ook zorgen zou maken om eiseres 3. De familie van de pleegouder probeerde haar op deze manier te ontlasten.
5.2.
De rechtbank overweegt dat het op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager is om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is dus in beginsel aan eisers om de familierechtelijke relatie aan te tonen. Tegenover deze verplichting van eisers staat een onderzoeksverplichting van verweerder. Artikel 3:2 van de Awb bepaalt namelijk dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers niet betwisten dat de familierechtelijke relatie niet is aangetoond. Partijen zijn verdeeld over de vraag of van eisers redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij de familierechtelijke relatie met objectief verifieerbare documenten aantonen of dat verweerder juist gehouden is nader onderzoek te doen. In de kern is dit een vraag van de bewijslastverdeling. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet degene die stelt niet over bepaalde documenten te kunnen beschikken, met bewijsstukken aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474). De rechtbank onderkent dat een gezin bestaande uit twee zussen, een neef, een tante en een oudtante, complexer is dan een doorsnee gezin bestaande uit ouders en hun kinderen. Hierdoor is het ook complexer om de familierechtelijke relatie aan te tonen, omdat hiervoor meer stukken nodig zijn. Zo kan de familierechtelijke relatie tussen referente en eiser bijvoorbeeld aangetoond worden door geboorteakten over te leggen van eiser, zijn moeder (eiseres 2), referente en de moeder van referente. Eisers hebben echter naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij tevergeefs al het mogelijke hebben gedaan om deze stukken te verkrijgen en dat dus sprake is van bewijsnood. Voor zover het juist is dat een geboorteakte alleen verstrekt kan worden als beide ouders worden opgegeven en de vader van eiseres 3 onbekend is, hadden eisers dit juist onderbouwd bij verweerder moeten aangeven om ten aanzien van eiseres 3 een beroep te doen op bewijsnood. De rechtbank overweegt verder dat uit artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) volgt dat in dergelijke procedures rekening moet worden gehouden met de belangen van het kind. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank echter niet in dat eisers de familierechtelijke relatie niet aan hoeven te tonen met objectief verifieerbare stukken dan wel dat het beroep op bewijsnood niet onderbouwd hoeft te worden.
5.4.
Ten aanzien van de grond dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is en dat op grond van deze richtlijn een aanvraag niet op het enkele ontbreken van documenten mag worden afgewezen, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is een facultatieve bepaling en lidstaten kunnen ervoor kiezen om gezinshereniging toe te staan van gezinsleden die niet in artikel 4 van de richtlijn worden genoemd. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft zich in een uitspraak van 29 juli 2016 gebogen over de vraag of artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.13, tweede lid van het Vb (ECLI:NL:RBDHA:2016:10620). In deze uitspraak is als volgt overwogen: “
Anders dan door eiseres is betoogd is de rechtbank van oordeel dat artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn niet in de Nederlandse wet- en regelgeving is geïmplementeerd. (…) Zoals ook door verweerder in het verweerschrift is opgemerkt, moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever met de opname van artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn in de transponeringstabel heeft willen uitdrukken dat de mogelijkheid bestaat om eventueel op een later moment tot implementatie van de facultatieve begunstigden van de Richtlijn over te gaan. Voor een eventuele toekomstige uitbreiding is reeds voorzien in een ‘kapstokbepaling’ in de regelgeving, zijnde artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000. Een en ander betekent niet dat van die uitbreidingsmogelijkheid al gebruik is gemaakt”De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van dit oordeel van de meervoudige kamer. Het beroep van eisers op de Gezinsherenigingsrichtlijn slaagt dan ook niet.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder heeft op goede gronden tegengeworpen dat de familierechtelijke relatie niet met objectief verifieerbare stukken is aangetoond. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bewijsnood verkeren, is verweerder niet gehouden nader onderzoek te doen naar de familierechtelijke relatie van eisers. Dit levert geen strijd op met artikel 3:2 van de Awb.
6.1.
Eisers voeren ook aan dat verweerder niet had mogen afzien van het recht van eisers om gehoord te worden in bezwaar. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder vragen heeft over de gezinsband die niet aan eisers zijn gesteld in de bezwaarfase. In een dergelijk geval kan geen sprake zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar. Bovendien moet verweerder op grond van artikel 12 van het IVRK actief nagaan of de minderjarigen iets willen zeggen in deze procedure.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden was eisers in bezwaar te horen, vanwege het volgende. Volgens vaste rechtspraak mag een bestuursorgaan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb in bezwaar van het horen afzien als er, naar objectieve maatstaven bezien, van te voren redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is, dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2803). Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift en de aanvullingen daarop. In de primaire besluiten is primair tegengeworpen dat de familierechtelijke relatie niet met objectief verifieerbare stukken is aangetoond. In bezwaar zijn er geen nadere stukken overgelegd die de familierechtelijke relatie kunnen aantonen. Ook is in bezwaar geen onderbouwd beroep gedaan op bewijsnood. Hierdoor was er, naar objectieve maatstaven bezien, van te voren redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk, dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Het beroep op artikel 12 van het IVRK leidt niet tot een ander oordeel. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat uit de tekst en de strekking van artikel 12 van het IVRK niet volgt dat deze bepaling tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen inzake het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures (zie de uitspraak van 29 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3862). Nu verweerder op goede gronden heeft afgezien van het horen in bezwaar, is het niet horen in bezwaar niet in strijd met artikel 12 van het IVRK.
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep dat is ingediend namens eiseres 1, 3 en eiser ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep voor zover ingediend namens eiseres 2 niet-ontvankelijk; en,
  • verklaart het beroep voor zover ingediend namens eiseres 1, 3 en eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.