5.2De rechtbank stelt vast dat aan de hand van de in 3.1 tot en met 3.3 genoemde bepalingen van de Verblijfsrichtlijn moet worden beoordeeld of de vreemdelingen voor het gevraagde faciliterend visum in aanmerking komen. Dit heeft verweerder ook gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit die bepalingen, en ook anderszins uit de Verblijfsrichtlijn, niet dat voor de verlening van een faciliterend visum is vereist dat de vreemdelingen met een vliegreservering moeten aantonen dat zij zich in Nederland bij eiser zullen voegen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de vreemdelingen dit met het indienen van de aanvraag en de hierbij gevoegde verklaring dat eiser voor hun verblijf in Nederland financieel garant staat al voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank laat hierbij meewegen dat de vreemdelingen met de verlening van het faciliterend visum de verkrijging van een verblijfskaart in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn beogen, waarbij uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat de vreemdelingen zich bij eiser inschrijven. Dat, zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, uit artikel 14 van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), de bijlage II en uit pagina 93 e.v. van het Praktisch Handboek van de Visumcode, kan worden opgemaakt dat van eiser mag worden verlangd dat hij vliegreserveringen van de vreemdelingen overlegt, leidt de rechtbank, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Zoals volgt uit het vorenstaande wordt met toepassing van de Verblijfsrichtlijn en niet, zoals bij visa kort verblijf het geval is, door middel van de Visumcode beoordeeld of de vreemdelingen voor een visum in aanmerking komen. Het vorenstaande klemt te meer, nu verweerder onvoldoende heeft toegelicht op welke wijze het bezit van vliegreserveringen voor Nederland bijdraagt aan het bewijs dat de vreemdelingen zich daadwerkelijk bij eiser zullen voegen. Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat verweerder ook niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdelingen zich in Nederland bij hem zullen voegen.
6. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding tot finale geschillenbeslechting, omdat nu niet duidelijk is waartoe een gewijzigde motivering zal leiden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt.