In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking van verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene. De aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat eiser niet duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan, zoals vereist door de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn bedrijf had verkocht en een bedrag van € 50.000,- zou ontvangen in termijnen. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiser geen bewijs had geleverd van de daadwerkelijke betalingen en dat de middelen van bestaan niet voldeden aan de duurzaamheidseisen. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie, waaronder het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd benadrukt dat lidstaten voorwaarden kunnen stellen aan de duurzaamheid van middelen van bestaan.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de vereisten van artikel 3.29a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser was niet in staat om concrete omstandigheden aan te voeren die zouden aantonen dat hij, ondanks het niet voldoen aan de duurzaamheidseisen, toch aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voldeed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.