ECLI:NL:RBDHA:2017:2962

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
C/09/525851
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op hechtenis op grond van het gelijkheidsbeginsel in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.L.O. van de Waarsenburg, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. F.B. Lekkerkerker. Eiseres vorderde een verbod om in hechtenis te worden genomen op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat haar echtgenoot, die een hogere schadevergoedingsmaatregel had, wel een betalingsregeling was gegund. Eiseres had eerder betalingsregelingen aangevraagd die door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staat in strijd handelde met het gelijkheidsbeginsel door eiseres anders te behandelen dan haar medepleger. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van eiseres moest worden toegewezen, met het verbod om haar in hechtenis te nemen. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling in vergelijkbare situaties en de rechten van veroordeelden met betrekking tot betalingsregelingen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/525851 / KG ZA 17/109
Vonnis in kort geding van 16 maart 2017
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.L.O. van de Waarsenburg te Nijmegen,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op bij de mondelinge behandeling door de Staat overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is bij arrest van het Hof Den Haag van 29 januari 2016 veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, voor medeplegen van verduistering en gewoontewitwassen, tezamen met haar echtgenoot de heer [X] (hierna: [X] ). Zeven slachtoffers c.q. benadeelden hebben bij de strafrechter vorderingen tot vergoeding van hun schade ingediend. Hun vorderingen zijn toegewezen tot een totaalbedrag van € 34.000,--, te vervangen door 335 dagen hechtenis.
2.2.
Nadat voornoemd arrest onherroepelijk is geworden, is de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). [eiseres] is vervolgens aangeschreven voor de voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen. [eiseres] heeft in september 2016 een aanvraag voor een betalingsregeling van € 100,-- per maand ingediend. Dat voorstel is door het CJIB afgewezen, evenals het gelijkluidende voorstel van [eiseres] van oktober 2016.
2.3.
Op 2 december 2016 heeft de officier van justitie een waarschuwing ter voorkoming van een arrestatiebevel aan [eiseres] toegezonden. [eiseres] heeft op 8 december 2016 nogmaals een aanvraag voor een betalingsregeling gedaan, ditmaal met een maandbedrag van € 150,--. Deze betalingsregeling is bij brief van 19 december 2016 door het CJIB afgewezen. Eind december 2016 is een arrestatiebevel uitgevaardigd.
2.4.
Het thans nog openstaande bedrag aan schadevergoedingsmaatregelen is € 40.617,99.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden [eiseres] in hechtenis te nemen in de zaak met CJIB-nummer [nummer] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. Er is geen sprake van onwil, maar van onmacht om tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel over te gaan. De Staat weet dat. Het in hechtenis nemen van [eiseres] werkt averechts, omdat zij de mogelijkheid om loonvormende arbeid te verrichten zal verliezen. Hechtenis betekent ook dat [eiseres] er in feite een gevangenisstraf bij krijgt. Dat verdraagt zich niet met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hechtenis levert ook een schrijnende situatie op. [eiseres] heeft twee inwonende dochters en past op haar kleinkinderen op.
De Staat meet met twee maten. De door [X] , de medepleger van [eiseres] , aangeboden betalingsregeling van € 50,-- per maand op een veel hogere vordering (van ruim € 128.000,--) is wel geaccepteerd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen
magmaar ook
moetworden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Een en ander geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. In opdracht van het Openbaar Ministerie is het CJIB belast met de executie van dergelijke maatregelen. De wijze waarop het CJIB dat doet, is vastgelegd in de Aanwijzing executie (
Stcrt. 2016, 19890, hierna: de Aanwijzing).
4.2.
Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing moet worden ten uitvoer gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).
4.3.
[eiseres] heeft allereerst betoogd dat sprake is van betalingsonmacht en dat hechtenis mee zal brengen dat zij nog minder zal kunnen aflossen. Dat standpunt kan niet tot toewijzing van de vordering leiden. Uit de regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel volgt dat de hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever dit onder ogen heeft gezien (vgl. Hoge Raad 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8788). Een gebrek aan draagkracht kan onder omstandigheden reden zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, als de situatie zich daar in beginsel wel voor leent. In dit kort geding moet ervan uit worden gegaan dat de strafrechter destijds rekening heeft kunnen houden met het (eventuele) financiële onvermogen van [eiseres] . Uit het arrest van 29 januari 2016 volgt ook dat de slechte financiële situatie van [eiseres] bekend was bij het hof.
4.4.
Ook het betoog van [eiseres] dat sprake is van een schending van artikel 5 EVRM, slaagt niet. Uit artikel 5 lid 1 onder b EVRM volgt immers dat detentie is toegestaan om de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. De vervangende hechtenis die de Staat voornemens is ten uitvoer te leggen, valt onder deze uitzondering.
4.5.
Vaststaat dat de door [eiseres] aangeboden betalingsregeling van € 100,-- per maand niet past binnen het beleid van het CJIB zoals dat is vastgelegd in de Aanwijzing executie. De Aanwijzing bepaalt immers dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd bij het treffen van een betalingsregeling in beginsel maximaal twaalf maanden is. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden en uitsluitend in uitzonderingsgevallen, wanneer sprake is van een schrijnende situatie, wordt aangeknoopt bij een maximale termijn van 72 maanden. Met de door [eiseres] thans voorgestane betalingsregeling van € 100,-- per maand zal volledige voldoening van het openstaande bedrag nog ruim 400 maanden duren.
4.6.
[eiseres] heeft de rechtmatigheid van voornoemd beleid niet ter discussie gesteld. Gelet op vaste jurisprudentie moet er ook van uit worden gegaan dat het beleid – bij juiste toepassing – de toets der kritiek kan doorstaan. [eiseres] stelt zich evenwel op het standpunt dat de Staat in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door haar – in tegenstelling tot [X] – geen betalingsregeling toe te staan. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen in gelijke gevallen op identieke wijze moet worden toegepast. De eisen die worden gesteld aan veroordeelden die een betalingsregeling willen treffen, moeten voor iedereen gelijk zijn. Dat heeft de Staat op zichzelf niet betwist. De Staat heeft evenwel betoogd dat [eiseres] geen rechten kan ontlenen aan de situatie van [X] .
4.8.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken kan worden afgeleid dat de Staat één bezwaar heeft tegen het treffen van een betalingsregeling met [eiseres] , te weten dat de aangeboden aflossingstermijn te gering is, afgezet tegen de omvang van de schadevergoedingsmaatregel. De Staat heeft er weliswaar ook op gewezen dat de verzoeken van [eiseres] deels te laat zijn gedaan, maar vaststaat dat haar eerste verzoek tot het treffen van een betalingsregeling, waarin zij een bedrag van € 100,-- heeft aangeboden, tijdig is gedaan. De Staat heeft daarnaast erkend dat met [X] , de mededader van [eiseres] , een betalingsregeling is getroffen waarbij een lager bedrag per maand wordt afgelost ter voldoening van een hogere schadevergoedingsmaatregel. Omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat [eiseres] en [X] in andere opzichten niet als “gelijke gevallen” kunnen worden beschouwd, zijn gesteld noch gebleken.
4.9.
Volgens de Staat heeft de betalingsregeling met [X] tot stand kunnen komen doordat het CJIB het dossier van [X] heeft overgedragen aan de deurwaarder en doordat de deurwaarder een eigenstandige bevoegdheid heeft om betalingsregelingen te treffen. Dat verweer leidt niet tot afwijzing van de vordering. Zoals onder 4.1. overwogen, is het CJIB immers belast met de executie van schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB kan die verantwoordelijkheid niet overdragen aan een derde. Het staat het CJIB weliswaar vrij om een deurwaarder in te schakelen, maar het CJIB dient er daarbij op toe te zien dat die deurwaarder handelt binnen de grenzen van het door het CJIB gehanteerde beleid. Indien de ingeschakelde deurwaarder niet handelt binnen de grenzen van het beleid, is dat aan het CJIB toe te rekenen.
4.10.
De Staat heeft voorts betoogd dat [X] (en daarmee [eiseres] ) er niet op kan en mag vertrouwen dat zijn betalingsregeling tot in lengte van dagen zal voortduren. Voor de beoordeling van dit betoog is van belang dat de betalingsregeling met [X] in eerste instantie is aangegaan voor de duur van drie maanden. Ter zitting heeft [eiseres] verklaard dat de regeling recent is verlengd voor de duur van wederom drie maanden. Het tijdelijke karakter van de betalingsregeling staat hiermee vast en dat de betalingsregeling gedurende een lange periode steeds zal worden verlengd, is allerminst een gegeven. De Staat heeft in dit kader aangevoerd dat de regeling naar alle waarschijnlijk op korte termijn zal worden beëindigd, omdat het CJIB normaliter zaken terug haalt van de deurwaarder indien niet voldoende wordt geïncasseerd in het licht van de Aanwijzing. Wat daar ook van zij, [eiseres] mag ook indien het slechts een tijdelijke regeling betreft niet anders worden behandeld dan haar medepleger [X] . De ongelijke behandeling klemt te meer, nu [eiseres] gemotiveerd heeft aangevoerd dat haar verdienvermogen binnen afzienbare tijd zal toenemen. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat zij op termijn in staat is een (substantieel) hoger aflossingsbedrag per maand te betalen. Nu aan [X] een dergelijke kans is geboden, mag dat niet aan [eiseres] worden onthouden.
4.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zal worden toegewezen, met dien verstande dat het de Staat zal worden verboden [eiseres]
in de gegeven omstandighedenin hechtenis te nemen. Gelet op de samenhang met de (mogelijk tijdelijk) aan [X] aangeboden betalingsregeling, kan na het verstrijken van een gelijke looptijd als van de van [X] geaccepteerde betalingsregeling immers een situatie ontstaan waarin hechtenis wél is gerechtvaardigd. Daarbij komt dat ook eventuele niet-naleving van de betalingsregeling door [eiseres] zal maken dat hechtenis is gerechtvaardigd.
4.12.
De voorzieningenrechter acht oplegging van een dwangsom niet aangewezen, aangezien de Staat pleegt gerechtelijke uitspraken na te leven.
4.13.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt de Staat om [eiseres] in de zaak met CJIB-nummer [nummer] in de gegeven omstandigheden in hechtenis te nemen;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten tot op dit vonnis aan de zijde van [eiseres] in totaal begroot op € 894,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.
hvd