3.7Uit de door eiser aangehaalde rapporten blijkt dat de veiligheidssituatie weliswaar is verslechterd, maar nog niet dat die dusdanig erg is dat er gesproken kan worden van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Kortom, eiser heeft niet aangetoond, want onvoldoende onderbouwd, dat zich in Afghanistan op dit moment wel de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. De omstandigheid dat de ons omringende landen de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan wellicht anders beoordelen, doet hier niet aan af. Het is immers onduidelijk welke lidstaten dit zouden zijn en op welke gebieden in Afghanistan dit zou zien.
4. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft in dit kader kunnen verwijzen naar het arrest van het EHRM van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland. Dat op dit moment anders moet worden geoordeeld, heeft eiser niet onderbouwd.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser heeft verzocht. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3231). De Afdeling heeft overwogen dat prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil (zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, punt 10; ECLI:EU:C:1982:335). De vraag wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet als vorenbedoeld heeft het Hof beantwoord in het arrest van 17 februari 2009, Elgafaji, punt 43; ECLI:EU:C:2009:94. De vraag of zich een dergelijke uitzonderlijke situatie voordoet, vergt geen nadere uitleg door het Hof van het Unierecht, maar gaat uitsluitend over de beoordeling van een feitelijke situatie, die is voorbehouden aan de lidstaten (zie voormeld arrest van 17 februari 2009, punt 43 en onder meer het arrest van het Hof van 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, punt 69; ECLI:EU:C:2006:208). 6. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, gelet op de overwegingen uit de tussenuitspraak. Gelet op de overwegingen in deze einduitspraak, is er wel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.