ECLI:NL:RBDHA:2017:3973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.R. van de Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag en boete wegens inlichtingenverzuim in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder, waarbij een boete van € 350,00 was opgelegd en het recht op toeslag ingevolge de Toeslagenwet met terugwerkende kracht was beëindigd. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat de terugvordering van het toeslagbedrag gematigd diende te worden, omdat de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in geval van inlichtingenverzuim niet tot onevenredige uitkomsten mag leiden. Verweerder heeft vervolgens het recht op toeslag opnieuw berekend, maar de rechtbank oordeelde dat deze herberekening geen aanzienlijke gevolgen had voor het terugvorderingsbedrag. Eiseres had de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, maar de rechtbank zag geen aanleiding om de opgelegde boete verder te matigen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, vernietigde dit besluit voor zover het betrekking had op de hoogte van het terugvorderingsbedrag, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/2099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2015 (primair besluit I) heeft verweerder eiseres een boete ter hoogte van een bedrag van € 350,00 opgelegd.
Bij besluit van 6 oktober 2015 (primair besluit II) heeft verweerder het recht van eiseres op een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) met ingang van 17 augustus 2014 beëindigd (lees: ingetrokken) en de te veel betaalde toeslag over de periode van 17 augustus 2014 tot en met 3 juli 2015 voor een bedrag van € 2.746,88 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van eenzelfde datum (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het terugvorderingsbedrag te herzien met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft verweerder het recht op toeslag van eiseres over de periode van 17 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2016 opnieuw berekend op grond waarvan eiseres over voormelde periode recht heeft op een nabetaling van € 1.947,75.
Bij brief van 12 januari 2017 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat het bedrag van € 1.947,75 ten onrechte aan eiseres is uitbetaald, nu dit in mindering had moeten worden gebracht op de reeds openstaande vordering.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft eiseres een zienswijze ingediend.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft verweerder de herberekening van het recht op toeslag van eiseres nader gespecificeerd.
De rechtbank heeft partijen bericht dat een nader onderzoek ter zitting niet noodzakelijk is en dat het onderzoek zal worden gesloten.

Overwegingen

1. Voor de op deze zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden en het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt naar de tussenuitspraak van 2 september 2016 verwezen.
2. In voormelde tussenuitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086) en 15 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:995) overwogen dat zij niet vermag in te zien op grond waarvan het in deze uitspraken weergegeven uitgangspunt, namelijk dat de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in geval van inlichtingenverzuim niet tot uitkomsten mag leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met die bevoegdheid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim, niet tevens in het geval van eiseres dient te gelden. Gelet op hetgeen in overweging 5.4 van de tussenuitspraak is overwogen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het terugvorderingsbedrag dient te worden gematigd.
3. Bij het besluit van 10 november 2016 heeft verweerder het recht op toeslag van eiseres over de periode van 17 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2016 opnieuw berekend. Volgens verweerder heeft eiseres over voormelde periode minder toeslag ontvangen dan waarop zij recht heeft, zodat aan haar een nabetaling van € 1.947,75 zal plaatsvinden. Bij brief van 12 januari 2017 heeft verweerder de rechtbank evenwel medegedeeld dat het bedrag van € 1.947,75 per abuis aan eiseres is uitbetaald, nu dit bedrag in mindering had moeten worden gebracht op de reeds openstaande vordering. Voorts heeft verweerder op verzoek van eiseres bij brief van 23 februari 2017 de herberekening van de toeslag over de periode van 17 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2016 per maand nader gespecificeerd.
4. In haar zienswijze heeft eiseres naar voren gebracht dat zij nog steeds minder toeslag heeft ontvangen dan waarop zij recht heeft. Nu haar partner in de desbetreffende periode geen inkomsten heeft gehad en de gehuwdennorm hoger ligt dan de alleenstaandennorm, kan zij nimmer te veel toeslag hebben ontvangen.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
Met het besluit van 10 november 2016 heeft verweerder het recht op toeslag van eiseres over de periode van 17 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2016 opnieuw berekend. In het kader van deze herberekening heeft verweerder het recht op toeslag over de in geding zijnde periode, namelijk 17 augustus 2014 tot en met 3 juli 2015, beoordeeld alsof eiseres recht heeft op de gehuwdennorm waarbij rekening is gehouden met de inkomsten van haar echtgenoot. Hoewel verweerder met het nemen van het besluit van 10 november 2016 een nabetaling over onder meer de in geding zijnde periode aan eiseres heeft verstrekt in plaats van dit bedrag in mindering op het reeds openstaande terugvorderingsbedrag te brengen, heeft verweerder met het besluit van 10 november 2016 gevolg gegeven aan de tussenuitspraak van de rechtbank. Immers, verweerder is bij het vaststellen van de hoogte van het recht op toeslag van eiseres over de in geding zijnde periode uitgegaan van de gehuwdennorm, daarbij rekening houdende met de inkomsten van de echtgenoot van eiseres. Uit de nadere specificatie volgt dat de echtgenoot van eiseres in alle maanden van de in geding zijnde periode inkomsten heeft genoten als gevolg waarvan eiseres over deze periode nagenoeg geen extra recht op toeslag toekomt en een terugvordering resteert. Eiseres stelt daar slechts tegenover dat haar echtgenoot in de desbetreffende periode geen inkomsten heeft gehad. De rechtbank ziet in deze enkele stelling evenwel geen aanleiding de door verweerder overgelegde nadere specificatie van de herberekening van het recht op toeslag voor onjuist te houden. De herberekening van het recht op toeslag heeft derhalve geen (aanzienlijke) gevolgen voor het terugvorderingsbedrag over de in geding zijnde periode.
5.2
Wat betreft de hoogte van de boete, overweegt de rechtbank dat zij in haar tussenuitspraak van 2 september 2016 reeds heeft geoordeeld dat eiseres en haar echtgenoot Verhoek vanaf 17 augustus 2014 een gezamenlijke huishouding voerden waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op haar recht op toeslag. Eiseres heeft derhalve de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat verweerder op juiste gronden is overgegaan tot het opleggen van een boete. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft verweerder overwogen dat in beginsel 50 % van het benadelingsbedrag wordt opgelegd. Nu eiseres op 9 juli 2015 een wijzigingsformulier heeft ontvangen met de melding dat zij vanaf 9 juli 2015 is gehuwd, valt de overtreding eiseres niet volledig aan te rekenen. Verweerder heeft de hoogte van de boete dan ook op een bedrag van € 350,- vastgesteld. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om voormeld bedrag verder te matigen. De rechtbank acht de hoogte van de boete derhalve passend en geboden
.
6. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak met betrekking tot het terugvorderingsbedrag is overwogen, is het beroep tegen bestreden besluit II gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van het terugvorderingsbedrag. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 10 oktober 2016 is ongegrond, voor zover dit betrekking heeft op de in geding zijnde periode van 17 augustus 2014 tot en met 3 juli 2015.
7. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II, voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van 10 november 2016 ongegrond, voor zover dit betrekking heeft op de in geding zijnde periode van 17 augustus 2014 tot en met 3 juli 2015;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van de Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.